Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2017 in de zaak tussen
[eiser] ,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
ProcesverloopBij besluit van 30 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.
Overwegingen
Eiser is van Jamaicaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft verweerder de aan eiser verleende reguliere verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf bij moeder’ ingetrokken met terugwerkende kracht tot 18 november 2012 en heeft verweerder de aanvraag om verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning afgewezen. Tevens heeft verweerder een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 4 maart 2015 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 14 juli 2015 (Awb 15/4770 en Awb 15/4771), voor zover gericht tegen de afwijzing van de verlengingsaanvraag, de intrekking en de uitvaardiging van het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard en heeft het beroep, voor zover gericht tegen de uitvaardiging van het inreisverbod ongegrond verklaard.
1. de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
2. de homoseksuele, dan wel biseksuele geaardheid van eiser alsmede de bedreigingen die hij in dat kader ondervonden heeft; en
3. het seksuele misbruik door vrienden van een van zijn ooms.
Verweerder heeft de aanvraag om dezelfde reden afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat het bestreden besluit is gebaseerd op de artikelen 14, vierde lid, aanhef en onder b, Kwalificatierichtlijn en artikel 3.105c, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder stelt voorts dat de begrippen ‘bijzonder ernstig misdrijf’ en ‘gevaar voor de gemeenschap’ in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Weliswaar moet er in dit geval beter gemotiveerd worden dat sprake is van ‘een gevaar voor de gemeenschap’ waarbij moet worden ingegaan op de aard van het misdrijf en de individuele omstandigheden, maar dat kan verweerder in een bestuurlijke lus herstellen. Verweerder heeft verder ter aanvulling van zijn standpunt verwezen naar het standpunt zoals verweerder dat heeft ingenomen in zijn hoger beroepschrift tegen voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, en heeft zich op het standpunt gesteld dat met het optellen van de opgelegde straffen, in samenhang bezien met de aard en de ernst van de misdrijven en de aangevoerde individuele omstandigheden, een juiste invulling wordt gegeven aan het unierecht.
(…)
De IND beoordeelt de vraag of er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf aan de hand van de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen in totaal ten minste de toepasselijke norm bedraagt. Hierbij wegen de individuele omstandigheden zwaar mee, waaronder de vraag hoe groot het aandeel is van de delicten die een gevaar voor de gemeenschap vormen. In ieder geval één van de veroordelingen zal betrekking moeten hebben op een misdrijf dat een gevaar voor de gemeenschap oplevert. De IND betrekt in ieder geval het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen in de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen de toepasselijke norm bedraagt.
- de vreemdeling is bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, en
eenbijzonder ernstig misdrijf’ en bieden ook verder geen aanknopingspunten voor de kwantitatieve normering van het begrip ‘een bijzonder ernstig misdrijf’ zoals verweerder in zijn beleid heeft bepaald. Het begrip ‘een bijzonder ernstig misdrijf’ is een unierechtelijk begrip, dat zich niet leent voor een afwijkende uitleg door verweerder. Daarbij wijst eiser terecht op het ‘UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating tot the Status of Refugees’, waar in punt 154 wordt opgemerkt dat slechts in extreme gevallen toepassing gegeven kan worden aan artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag, en alleen als sprake is van "a particular serious crime".
Beslissing
- vernietigt het bestreden besluit;
mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2017.