ECLI:NL:RBDHA:2017:9524

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van horeca-inrichting wegens aantreffen van drugs bij bezoekers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een horeca-exploitant en de Burgemeester van Den Haag. De zaak betreft de tijdelijke sluiting van een horeca-inrichting voor een periode van drie maanden, die op 1 juni 2016 was opgelegd na het aantreffen van drugs bij bezoekers. De burgemeester had op basis van artikel 13b van de Opiumwet besloten tot sluiting, omdat er bij twee verschillende bezoekers van de inrichting handelshoeveelheden drugs waren aangetroffen. De horeca-exploitant, eiser in deze procedure, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en stelde dat het beleid van de burgemeester te diffuus was en dat er geen sprake was van een verwijtbare gedraging van hem. Hij betoogde dat de sluiting onterecht was, omdat er geen bewijs was van verkoop of verstrekking van drugs in de inrichting.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de burgemeester discretionaire bevoegdheid heeft om een sluiting te bevelen op basis van de Opiumwet en dat de ernst van de incidenten en de weging daarvan ten opzichte van de op te leggen maatregel binnen deze bevoegdheid valt. De rechtbank oordeelde dat de aangetroffen hoeveelheden drugs voldoende waren om aan te nemen dat deze bestemd waren voor verkoop, en dat de sluiting van de inrichting gerechtvaardigd was om de openbare orde te handhaven. De rechtbank benadrukte dat de persoonlijke verwijtbaarheid van de ondernemer geen rol speelt bij de beoordeling van de situatie die tot sluiting leidt.

De rechtbank concludeerde dat de sluiting van de horeca-inrichting noodzakelijk was om herhaling van verstoring van de openbare orde te voorkomen en dat de belangen van de handhaving van de wettelijke voorschriften zwaarder wogen dan de financiële gevolgen voor de exploitant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/9909

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Goemmatov),
en

de Burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Broekhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de horeca-inrichting in het perceel [adres] in [plaats] tijdelijk gesloten voor een periode van drie maanden, ingaande op 2 juni 2016.
Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 31 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van ongegrond verklaard verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017.
Eiser is daarbij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was aanwezig [partner van eiser] , de partner van eiser.

Overwegingen

1. Op 4 oktober 2012 is aan eiser een vergunning ex artikel 2:28 van de APV Den Haag verleend voor de exploitatie van een koffiehuis aan de [adres] in [plaats] .
2 Aan de sluiting van de horeca-inrichting voor drie maanden heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op 19 mei 2016 een bezoeker van de horeca-inrichting is aangehouden waarbij later op het politiebureau bij de fouillering 85 bolletjes cocaïne (gezamenlijk brutogewicht van 17,6 gram) zijn aangetroffen en dat op genoemde datum later op de dag bij een andere bezoeker een handelshoeveelheid softdrugs (10,5 gram hasj) en een grammenweegschaal zijn aangetroffen. Verweerder heeft voorts gewezen op een bestuurlijke rapportage van de politie van 24 mei 2016, waarin onder meer melding wordt gemaakt van meldingen van omwonenden over overlast die zijn gedaan bij de wijkagent en anonieme meldingen die zijn binnengekomen over drugshandel in en rond de inrichting. Daarmee is volgens verweerder voldoende aannemelijk geworden dat twee bezoekers van de horeca-inrichting in bezit waren van handelshoeveelheden drugs en dat de horeca-inrichting naamsbekendheid heeft onder drugsgebruikers en drugsdealers.
3 Eiser heeft aan zijn beroep het volgende ten grondslag gelegd. Het door verweerder gevoerde beleid is te diffuus en vertoont kenmerken van een dictatoriaal regime, waarbij de ondernemer altijd de klos is. Er is geen sprake van een verwijtbare gedraging van eiser. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom niet met een lichtere maatregel, zoals bijvoorbeeld een waarschuwing, kon worden volstaan. Van verkoop, aflevering of verstrekking in de zin van de Opiumwet is in de inrichting geen sprake geweest. De bestuurlijke rapportage waar verweerder zich op heeft gebaseerd is tendentieus, te algemeen en onvoldoende gemotiveerd. Verweerder toont zelf vooringenomenheid en het besluit heeft een punitief karakter. Verweerder wenst kennelijk niet dat eiser de horeca-inrichting kan blijven exploiteren, want hij heeft bij eigenaar [eigenaar] aangestuurd op het ontbinden van het huurcontract. Voorts betoogt eiser dat verweerder zelf deels verantwoordelijk is voor de drugsproblematiek in de wijk, nu er een opvangvoorziening voor harddrugverslaafden is gevestigd. Ten aanzien van de adviescommissie bezwaarschriften stelt eiser zich op het standpunt dat deze geen onafhankelijke en adviserende rol op zich heeft genomen, dat deze commissie in strijd met de procesorde een door verweerder ingebracht proces-verbaal heeft toegestaan en dat het verslag van de hoorzitting onvolledig is. Het advies is tendentieus, diffuus en innerlijk tegenstrijdig.
4 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 2 van de Opiumwet is het verboden om een middel als bedoeld in lijst I te bereiden, te bewerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren of aanwezig te hebben.
Ingevolge het horecabeleid van verweerder wordt in geval van een eerste overtreding van artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van een horeca-inrichting bestuursdwang toegepast in de vorm van een bevel tot sluiting van de inrichting voor de duur van 3 maanden.
5 De rechtbank overweegt allereerst dat de bevoegdheid om een sluiting te bevelen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet een discretionaire bevoegdheid betreft, zodat het op basis van deze bevoegdheid genomen besluit terughoudend moet worden getoetst. De beoordeling van de ernst van de incidenten en de weging daarvan ten opzichte van de op te leggen maatregel passen binnen de bevoegdheid die bovengenoemd artikel de burgemeester verleent.
Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aangetroffen hoeveelheden drugs, terecht uitgegaan van meerdere handelshoeveelheden drugs en heeft zich op het standpunt mogen stellen dat deze middelen bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 1 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO5701) verschaft de enkele aanwezigheid van drugs ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid tot sluiting van het horecabedrijf. Het is niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs zijn verhandeld in het horecabedrijf. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1070) brengt de enkele aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik met zich dat in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor de verkoop. Het is in dat geval aan de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin is eiser niet geslaagd.
Door de enkele aanwezigheid van de genoemde drugs in het horecabedrijf was verweerder derhalve ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet reeds bevoegd om tot toepassing van bestuursdwang over te gaan.
Bij het bepalen van de duur van de sluiting heeft verweerder overeenkomstig zijn beleid de gebruikelijke sluitingsduur van drie maanden gehanteerd. De rechtbank acht dit beleid redelijk. Daarbij acht de rechtbank het met name van belang dat in de inrichting bij twee verschillende bezoekers handelshoeveelheden drugs zijn aangetroffen. Deze constateringen zijn los van elkaar al genoeg om een sluiting van drie maanden op te kunnen leggen.
Het betoog van eiser, dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor bezoekers die drugs bij zich blijken te hebben, slaagt niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ:1133) waarin is overwogen dat de persoonlijke verwijtbaarheid van de ondernemer geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. Slechts aan de orde is de vaststelling of sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde die in directe relatie staat met de aanwezigheid dan wel met de exploitatie van de inrichting. Anders dan eiser heeft betoogd, is overigens niet aannemelijk geworden dat de bezoeker waarbij de cocaïne is aangetroffen niet vrijwillig is de horeca-inrichting aanwezig was.
Gelet op het doel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te weten de preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico's voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden (Memorie van Toelichting bij artikel 13b van de Opiumwet, Kamerstukken II 1996/97, 25 324 nr. 3, blz. 5, heeft verweerder bij de vaststelling van de sluitingstermijn terecht de noodzaak om herhaling van verstoring van de openbare orde te voorkomen betrokken.
De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat door de feiten als hierboven vastgesteld de openbare orde zeer ernstig is verstoord en het woon- en leefklimaat zeer ernstig is aangetast. De omstandigheid dat eiser en zijn werknemers van de sluiting nadelige financiële gevolgen ondervinden heeft verweerder minder van belang kunnen achten dan de belangen die zijn gemoeid met de handhaving van de wettelijke voorschriften, van bescherming van de openbare orde en veiligheid en van voorkoming van nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat. Daarbij heeft verweerder kunnen wijzen op de met de maatregel beoogde doelen, te weten het beëindigen van de verstoring van de openbare orde, verkleining van de kans op herhaling, het doen wederkeren van de rust in de directe omgeving van het café, een signaal afgeven dat geconstateerde feiten onacceptabel zijn, de veiligheid van bezoekers, omwonenden en passanten garanderen en de naamsbekendheid van het café als een locatie waar hard- en softdrugs aanwezig zijn teniet doen.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.