ECLI:NL:RBDHA:2017:9871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 22814
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van niet beschikken over mvv en medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Armeense man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van gezinsleven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en de medische omstandigheden geen aanleiding gaven voor vrijstelling van dit vereiste. Eiser, die lijdt aan ernstige psychische aandoeningen, betoogde dat zijn gezondheidstoestand het onmogelijk maakte om naar Armenië te reizen en dat hij daar geen adequate medische zorg zou kunnen krijgen. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich op het standpunt had kunnen stellen dat eiser in staat was om te reizen en dat er voldoende medische zorg beschikbaar was in Armenië. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiser niet opwogen tegen het belang van de staat bij het handhaven van het toelatingsbeleid. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/22814

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer],

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier, met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’, afgewezen en beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw).
Bij besluit van 6 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1975 en de Armeense nationaliteit te hebben. Eiser is gehuwd geweest met [persoon A], zij is in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren (een dochter van 6 jaar en een zoon en dochter van 4 jaar). In 2013 is het huwelijk ontbonden, maar zij wonen nog steeds als gezin samen in [plaats].
2. Eisers asielaanvraag van 3 maart 2009 is door verweerder op 19 november 2009 afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 mei 2010 door deze rechtbank ongegrond verklaard.
Op 27 juli 2010 heeft verweerder eisers aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw afgewezen. In de beslissing op bezwaar van 30 november 2010 is aan eiser opschorting van vertrek verleend van 30 november 2010 tot 1 maart 2011.
Op 19 april 2011 heeft verweerder eisers aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw wederom afgewezen. Uiteindelijk heeft de zaak geresulteerd in een ongegrond verklaard beroep door deze rechtbank bij uitspraak van 20 december 2013.
3. Verweerder heeft aan de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning, met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’, ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Verweerder heeft op grond van het advies van 10 augustus 2015 en de aanvulling daarop van 27 oktober 2015 van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) geen aanleiding gezien eiser een vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen, omdat niet is gebleken dat het voor eiser in verband met zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Voorts zijn er geen bijzondere omstandigheden voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Verweerder heeft evenmin aanleiding gezien aan eiser uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw te verlenen, aangezien in de BMA-adviezen staat dat eiser in staat is om te reizen en zich op korte termijn geen medische noodsituatie zal voordoen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder, gelet op een verslechtering van eisers medische toestand, een nieuw BMA-advies van 26 juli 2016 betrokken. Daarin staat dat een medische noodsituatie op korte termijn niet kan worden uitgesloten, maar dat medische behandeling in Armenië, dan wel Georgië, waar eiser een mvv zal moeten aanvragen, voorhanden is, alsmede dat mantelzorg noodzakelijk is. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan het paspoortvereiste.
4. Naar aanleiding van het beroepschrift en een daarbij overgelegde verklaring van de behandelend arts van eiser, waarin wordt vermeld dat de situatie van eiser wederom is verslechterd, heeft verweerder een nieuw BMA-advies gevraagd. De behandelend psychiater heeft verklaard dat eiser op de wachtlijst staat voor opname op de gesloten kliniek voor stemmingsstoornissen in [plaats] en dat de medicatie is verhoogd. In het BMA-advies van 3 mei 2017 staat dat deze nieuwe informatie niet leidt tot een ander advies dan het advies van 26 juli 2016 en dat de beschikbare behandeling in Armenië dan wel Georgië nog steeds voldoende wordt geacht om een medische noodsituatie te voorkomen.
5. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte geen vrijstelling van het mvv‑vereiste heeft verleend op grond van zijn medische toestand, dan wel op grond van artikel 8 van het EVRM. Hij voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte de BMA‑adviezen aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Hij stelt dat het voor hem onmogelijk is om naar Armenië te reizen. Verder stelt eiser dat er geen adequate behandeling en medicatie voorhanden is in Armenië. Volgens eiser bestaat er gerede twijfel over de effectiviteit van de verkrijgbare medische behandeling en te leveren zorg aldaar. In Armenië ontbreekt voor eiser een veilige behandelomgeving. De verwijzing van verweerder naar het BMA-advies van 26 juli 2016 op dit punt gaat niet op, omdat het BMA aangeeft hierover geen uitspraak te kunnen doen. Eiser verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 18 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4268). Er is geen reactie in de adviezen op de door de behandelaar gestelde fatale gevolgen in geval van (dreigende) uitzetting. Daarnaast is de vereiste mantelzorg niet aanwezig in Armenië, nu er geenszins contact is met zijn ouders en zijn zus. Zoals blijkt uit de overgelegde brief van de ambassade is het niet mogelijk te achterhalen of en waar zijn familie verblijft. Ten aanzien van de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging voert eiser aan dat verweerder niet heeft aangegeven welk belang verweerder heeft bij het uiteenrukken van de hechte familie en dat de belangen van het gezin en de kinderen onvoldoende bij de afweging zijn betrokken. Ook heeft verweerder miskend dat eiser niet over een paspoort beschikt en daar evenmin over kan beschikken.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft:
(…)
c. de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen;
(…)
g. de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie;
(…).
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) is op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw, de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, vrijgesteld van het vereiste van een geldige mvv.
Ingevolge het derde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Verweerder voert daarnaast het beleid, paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc), dat verweerder de hardheidsclausule in ieder geval toepast bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning van een vreemdeling van wie de terugkeer in verband met een medische noodsituatie leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Verweerder voert tevens het beleid, zoals weergegeven in paragraaf A3/7 van de Vc, dat de medische behandeling niet in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling naar kan vertrekken kan plaatsvinden, indien uit het BMA-advies blijkt dat:
- de vreemdeling een medische behandeling ondergaat;
- mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van deze medische behandeling; en
- sprake is van een medische noodsituatie.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
Ingevolge artikel 3.72 van het Vb wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Vw afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van de minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Ten aanzien van het paspoortvereiste.
7.1
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt niet meer in het bezit te kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding van het land waar hij vandaan komt. De stelling dat hij daarvoor zowel per reguliere post als per aangetekende post aan de Armeense autoriteiten een brief heeft gestuurd is daartoe onvoldoende. Ook de stelling dat hij hiervoor meerdere keren bij de Armeense ambassade is geweest, leidt niet tot een ander oordeel, nu hij deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Verweerder heeft ook terecht aan de akte van bekendheid niet de waarde gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien. Hieruit kan immers enkel worden opgemaakt dat eiser zelf heeft verklaard dat hij geen geboorteakte bezit en deze ook niet kan verkrijgen. Eiser heeft geen verklaring van de Armeense autoriteiten overgelegd dat hij geen paspoort kan verkrijgen. Eiser heeft ter zitting verzocht daartoe extra mogelijkheid te krijgen. De rechtbank ziet daarvoor, gelet op het tijdsverloop en de gelegenheid die eiser daartoe reeds heeft gehad, geen aanleiding.
Ten aanzien van de medische gezondheidstoestand.
8.1
Vast staat dat eiser medicamenteuze en psychiatrische behandeling voor zijn ernstige unipolaire depressie met psychotische kenmerken en posttraumatische stressstoornis krijgt.
8.2
In het BMA-advies van 26 juli 2016 staat dat bij het achterwege blijven van medische behandeling het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn niet kan worden uitgesloten. Uit het dossier blijkt dat mantelzorg voor eiser essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. Eiser wordt niet in staat geacht te reizen met gangbare vervoersmiddelen, tenzij eiser aansluitend wordt overgedragen aan een psychiater in een kliniek. Begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige tijdens de reis wordt, gezien de actuele suïcidaliteit, noodzakelijk geacht. Voorts is behandeling en (alternatieve) medicatie in Armenië en Georgië voorhanden, aldus het BMA-advies van 26 juli 2016. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde verklaring van de behandelend psychiater dat eiser inmiddels op de wachtlijst staat voor opname in een gesloten kliniek, heeft de BMA-arts in zijn aanvullend advies van 3 mei 2017 te kennen gegeven dat er in Armenië en Georgië ook behandelingsmogelijkheden in een gesloten afdeling of kliniek zijn en dat het advies van 26 juli 2016 derhalve verder geen aanpassing behoeft.
De rechtbank gaat uit van de situatie dat eiser nog niet in een gesloten afdeling of kliniek is opgenomen, aangezien in het BMA-advies van 3 mei 2017 staat dat reizen naar het land van herkomst dan tijdelijk niet mogelijk is.
8.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) is een BMA-advies aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit onder meer de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674, blijkt voorts dat verweerder zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van moet vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Indien het advies niet aan deze eisen voldoet, zal het daarop gebaseerde besluit reeds daarom in rechte geen stand kunnen houden. In verband met de mogelijke twijfel aan onpartijdigheid van het BMA moet de rechter de vraag beantwoorden of een vreemdeling voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de BMA-arts, bijvoorbeeld door zelf medische stukken over te leggen. Met een contra-expertise kan de vreemdeling de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een BMA-advies aan de orde stellen dan wel in het kader van artikel 8:47 van de Awb concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
8.4
Eiser heeft gedurende de gehele procedure verscheidene stukken van zijn behandelend psychiater en huisarts overgelegd. Gelet daarop is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Uit de BMA-adviezen blijkt dat eiser deze stukken ook in het kader van het onderzoek van de BMA-arts heeft overgelegd en dat deze stukken door de BMA-arts in de adviezen zijn betrokken. In de adviezen heeft de BMA-arts voldoende gemotiveerd waarom die stukken niet hebben geleid tot het advies dat eiser niet kan terugkeren naar Armenië, dan wel Georgië.
8.5
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 18 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4268) heeft overwogen, volgt uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg (hierna: CTG) (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/215 en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (www.overheid.nl)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de minister omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
8.6
In het BMA-advies van 26 juli 2016 staat dat de behandelend psychiater het volgende heeft opgemerkt: “
Naar ons oordeel zal de zorg bij uitzetting onmogelijk gecontinueerd kunnen worden, met ernstige gevolgen voor de patiënt. Tevens schatten wij in dat het risico op suïcide sterkt toeneemt als patiënt met de huidige psychische klachten terug zal keren naar het land van herkomst, waar het geheel ontbreekt aan steunsysteem en hij eerdere trauma’s heeft opgelopen.”Over de gestelde noodzaak van een veilige behandelomgeving wordt door de BMA-advies het volgende opgemerkt:
"Of een geïndiceerde behandeling bij een psychiatrisch patiënt effectief zal zijn hangt niet alleen af van de beschikbaarheid van psychiaters en psychiatrische medicatie. De effectiviteit van een behandeling is afhankelijk van diverse factoren, zoals de aanwezigheid van een steunsysteem bestaande uit familieleden, vrienden en kennissen, voldoende financiële middelen om de behandeling te bekostigen, passende huisvesting, een zinvolle dagbesteding en natuurlijk ook de medewerking van een patiënt zelf. Het totaal van deze omstandigheden is bepalend voor het welslagen van een psychiatrische (trauma verwerkende) behandeling. Een (BMA-)arts kan de medisch-technische beschikbaarheid van de geïndiceerde behandeling van de individuele klachten van betrokkene in het land van herkomst uitzoeken. De (BMA-)arts kan echter omtrent diverse overige factoren geen deugdelijk onderbouwde uitspraak doen, omdat hij zich dient te houden aan de grenzen van zijn deskundigheidsgebied en zijn advies moet steunen op medisch objectiveerbare feiten en omstandigheden. Dat geldt ook voor eventuele bestaande gevoelens van (on)veiligheid. Een gevoel van (on)veiligheid met betrekking tot de behandelomgeving dient gezien te worden als onderdeel van het totale complex aan omstandigheden die een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de mentale toestand van de patiënt. Gevoelens van (on)veiligheid zijn echter subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar. Het is daarom voor een (BMA)arts niet mogelijk om een medisch gefundeerde uitspraak te doen ten aanzien van de vraag of betrokkene de behandelomgeving in [land invullen] als veilig zal ervaren (waar al dan niet eventuele trauma's hebben plaatsgevonden). Evenmin is voor de (BMA-)arts te beoordelen welke invloed dat heeft op het welslagen van de behandeling (effectiviteit van de behandeling), omdat hierbij ook vele andere factoren van betekenis zijn. In het algemeen kan niet als juist worden aanvaard de stelling dat de behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden (zie de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 mei 2012, kenmerk C2011.221, LJN:YG2002, te raadplegen via http://tuchtrecht.overheid.nl).
Mede in het licht van het bovenstaande geven de uitlatingen van de behandelaar(s) mij geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van de in Armenië aanwezige behandeling.”
8.7
Gezien de hiervoor onder 8.5 genoemde beslissingen van het CTG heeft de BMA-arts kunnen volstaan met de opmerking dat een gevoel van (on)veiligheid subjectief is en medisch gezien niet objectiveerbaar en dat het voor een BMA-arts niet mogelijk is om een medisch gefundeerde uitspraak te doen over de vraag of een vreemdeling de behandelomgeving in Armenië als veilig zal ervaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat de behandelaar niet nader heeft geconcretiseerd hoe de gebeurtenissen in Armenië thans een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in het gehele land van herkomst onmogelijk maken. Dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en dat bij terugkeer zijn angstklachten zullen toenemen, is volgens vaste jurisprudentie van de CTG (onder meer de beslissing van 18 september 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2335) onvoldoende. (Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1320).
8.8
Bij brief van 19 mei 2017 heeft de behandelend psychiater in reactie op het BMA‑advies van 26 juli 2016 en 3 mei 2017 het volgende naar voren gebracht: “
Ik verwacht dat [eiser] niet in staat zal zijn te leven zonder de mantelzorg die door zijn vrouw en gezin wordt verleend. Daarnaast is een veilige behandelomgeving van groot belang voor [eiser]. Gezien de specifieke kwetsbaarheden van patiënt ben ik van mening dat deze in Armenië, althans voor patiënt, onvoldoende beschikbaar is.” Ook die verklaring is, gelet op het voorgaande, onvoldoende voor gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat reeds in het BMA-advies van 26 juli 2016 is opgenomen dat mantelzorg essentieel is voor de behandeling.
8.9
Wat betreft de vrees dat de vreemdeling vóór de gedwongen uitzetting zal overgaan tot zelfdoding, wordt opgemerkt dat artikel 17, eerste lid, aanhef onder c, van de Vw 2000 ziet op de vraag of de vreemdeling, gelet op zijn medische situatie, kan reizen naar zijn land van herkomst en zo ja, of daarbij nog medische reisvoorwaarden noodzakelijk zijn. Dit artikel ziet derhalve niet op gebeurtenissen tijdens een behandeltraject in Nederland. De suïcidale uitlatingen van de vreemdeling heeft het BMA in het BMA-advies betrokken door de reisvoorwaarden van begeleiding tijdens de reis door een psychiatrisch verpleegkundige én fysieke overdracht aan een psychiater in een kliniek bij aankomst op te nemen.
8.1
De door eiser overgelegde stukken leiden dan ook niet tot het oordeel dat de BMA‑adviezen niet aan de gestelde vereisten voldoen en bieden evenmin concrete aanknopingspunten om aan de inhoud van de adviezen te twijfelen. De adviezen zijn naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig tot stand gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent. Verweerder heeft derhalve van de BMA-adviezen mogen uitgaan.
8.11
Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat het voor hem niet mogelijk is om mantelzorg te krijgen in Armenië. Eiser heeft niet aangetoond dat hij voldoende inspanningen heeft geleverd zijn familieleden te vinden. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het enkel aanschrijven van de Armeense autoriteiten daartoe onvoldoende is en dat eiser pogingen had kunnen ondernemen bijvoorbeeld via social media en het rode kruis.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM.
9.1
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4011), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de gezinsleden enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van zijn privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
9.2
Anders dan eiser heeft betoogd heeft verweerder reeds in het primaire besluit te kennen gegeven wat het belang is van verweerder, namelijk dat vreemdelingen alleen een verblijfsvergunning krijgen als zij aan de voorwaarden voldoen. Bij de beoordeling of het belang van eiser om bij zijn gezin in Nederland te blijven opweegt tegen het belang van verweerder, heeft verweerder ten voordele van eiser betrokken dat zijn kinderen in Nederland zijn geboren, dat zijn partner al 17 jaar in Nederland verblijft en sinds kort een fulltime baan heeft en dat het gezin actief is bij hun kerkelijke gemeente. Verweerder heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze omstandigheden niet opwegen tegen het belang van verweerder. Daartoe heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser familieleven is aangegaan ten tijde dat hij in Nederland geen rechtmatig verblijf had. Niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie die gelet daarop leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat beide ouders afkomstig zijn uit Armenië en dat de kinderen nog jong zijn en dat het gezin derhalve in staat wordt geacht zich te kunnen aanpassen aan de samenleving in Armenië. Voorts heeft eiser de stelling dat zijn partner zich niet in Armenië kan vestigen omdat zij staatloos is, niet voldoende onderbouwd. Weliswaar heeft de oudste dochter medische klachten, maar verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet wordt ingezien dat zij hiervoor niet in Armenië kan worden behandeld. Voorts levert het hebben van een koopwoning niet voldoende binding op met Nederland.
10. Verweerder heeft derhalve eiser geen vrijstelling van het mvv-vereiste hoeven verlenen en heeft de aanvraag wegens het ontbreken van een paspoort en een mvv terecht afgewezen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.