ECLI:NL:RBDHA:2018:1132

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2018
Publicatiedatum
5 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra uren gesubsidieerde rechtsbijstand in strafzaak

Op 5 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een advocaat, en de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser had een aanvraag ingediend voor extra uren gesubsidieerde rechtsbijstand in een strafzaak waarin zijn cliënt werd verdacht van poging tot straatroof. De Raad voor Rechtsbijstand had de aanvraag afgewezen, omdat de feiten en omstandigheden volgens hen geen aanleiding gaven voor extra uren. Eiser betoogde dat de complexiteit van de zaak, waaronder het scannen van een omvangrijk dossier en het beluisteren van tapgesprekken, rechtvaardigde dat meer uren aan de zaak besteed moesten worden.

De rechtbank overwoog dat de aanvraag voor extra uren alleen kan worden goedgekeurd als er sprake is van bijzondere rechtsvragen of een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de zaak feitelijk complex was. De rechtbank stelde vast dat de omvang van het dossier en de rol van de verdachte daarin niet zodanig waren dat dit de zaak feitelijk complex maakte. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden die eiser had genoemd, zoals het redigeren van pleidooien en het onderhouden van contacten, tot de normale werkzaamheden van een advocaat behoren en niet voldoende waren om de aanvraag voor extra uren te rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, 5 februari 2018, en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5125

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Lintz),
en

De Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: G. van Dort).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van extra uren gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verweerder verzocht om maximaal 71 uren (24 uren forfaitair en 47 uren extra) te mogen besteden aan een strafzaak aangaande het medeplegen van een poging tot straatroof. Verweerder heeft de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de geschetste feiten en omstandigheden geen aanleiding geven voor het oordeel dat sprake is van bijzondere rechtsvragen of van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex.
2. Eiser betoogt dat zijn cliënt werd verdacht van poging tot straatroof en daarvoor in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Reeds gelet daarop is het belang groot genoeg voor de besteding van extra uren. Eiser betoogt voorts dat verweerder erkent dat het volledige procesdossier gescand moet worden, maar miskent dat met het scannen van 5 ordners van elk ongeveer 500 pagina’s het forfait van 24 uur al wordt overschreden. Daarbij komt dan nog het beluisteren van de tapgesprekken, de bestudering van de voor cliënt relevante gedeelten van het dossier, de besprekingen met cliënt, het redigeren van het pleidooi, het bijwonen van zittingen en het onderhouden van contacten met het openbaar ministerie en de rechtbank. Deze werkzaamheden zijn noodzakelijke en doelmatig, aldus eiser.
3. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) wordt indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 15 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, 0,955 punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid, stemt het bestuur geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
Verweerder heeft -voor zover van belang- in zijn beleid voor het toekennen van extra uren neergelegd in de Werkinstructies extra uren (te raadplegen op http://kenniswijzer.rvr.org) het volgende vermeld.
Uitgangspunt van verweerders beleid is dat alle zaken binnen het forfait kunnen worden afgehandeld. In een klein aantal gevallen kan van de advocaat in redelijkheid niet worden verwacht dat hij een heel complexe zaak binnen de tijdgrens van het forfait afhandelt. Voor deze uitzonderlijke gevallen kan toestemming worden gevraagd om meer uren aan de zaak te mogen besteden.
In de nota van toelichting bij het Bvr is ‘doelmatig’ als volgt toegelicht: de zaak moet een zodanig karakter hebben dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden. Het gaat er daarbij om of de zaak zélf een bewerkelijk karakter heeft in vergelijking met soortgelijke zaken, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire tijdgrens kan worden verleend. Er moet sprake zijn van feitelijke of juridische complexiteit.
Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak en kan bijvoorbeeld blijken uit uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder en/of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen of noodzakelijk overleg met deskundigen.
Verweerder voert in aanvulling op de algemene werkinstructie ‘Toekennen aanvraag extra uren’ het aanvullend beleid extra uren in strafrechtzaken waarin onder punt 2 specifiek de feitelijke complexiteit nader is ingevuld. Verweerder beoordeelt de feitelijke complexiteit in een strafzaak aan de hand van de volgende omstandigheden:
1. de omvang van het dossier in relatie tot het aandeel dat de verdachte daarin heeft;
2. de omvang van de getuigenverhoren en de daarmee gelijkgestelde werkzaamheden, zoals descente en Osloconfrontatie;
3. de omvang en aard van de feiten op de dagvaarding;
4. proceshouding verdachte en medeverdachten;
5. hoeveelheid zittingen waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld;
6. grootschalige inzet van het opsporingsapparaat;
7. tenlastelegging, lidmaatschap van een criminele organisatie;
8. strafverzwarende omstandigheden.
Een strafzaak kan volgens dit beleid feitelijk complex zijn, als drie of meer van de bovenstaande omstandigheden van toepassing zijn. Het is aan de advocaat om dit te motiveren en aannemelijk te maken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) wordt bovenstaand beleid niet onredelijk geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4097). De rechtbank ziet geen aanleiding hier in het onderhavige geval anders over te oordelen.
Voorts komt verweerder beoordelingsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak. Dit brengt mee dat de rechter het standpunt van verweerder daarover terughoudend moet toetsen (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3445).
4.2
Het systeem van vergoedingen is zo ingericht dat een belanghebbende de ene keer minder tijd en de andere keer meer tijd zal (moeten) besteden aan het uitzoeken van voorliggende rechtsvragen. Het besteden van meer uren aan de in de zaak voorliggende rechtsvragen wordt in eerste instantie geacht te zijn verdisconteerd in het forfaitaire stelsel van vergoedingen voor rechtsbijstand. Gegeven het forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel behoeft niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren te leiden. Nu eiser zich beroept op een uitzonderingssituatie is het aan hem om aannemelijk te maken dat hier een bewerkelijke zaak voorligt.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de zaak niet juridisch complex is, maar is alleen in geschil of de zaak feitelijk complex is.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de onderhavige zaak sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex. Over de in de werkinstructie onder 1. genoemde omvang van het dossier staat in de werkinstructie vermeld dat het totaal aantal ordners over een zaak niet bepalend is. De rol die verdachte in het geheel inneemt wordt beoordeeld. Het dossier ziet op meerdere verdachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omvang van het dossier in relatie tot het aandeel dat de verdachte daarin heeft, niet zo groot is dat het de zaak feitelijk complex maakt. Zie daarvoor ook de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:950, waarin een dossier van 6.000 pagina’s, gelet op de omvang van de rol van de verdachte daarin, onvoldoende werd geacht voor het oordeel dat de zaak feitelijk complex zou zijn. Anders dan eiser heeft betoogd betekent de omstandigheid dat veelvuldig zou zijn getapt niet dat er sprake is van grootschalige inzet van het opsporingsapparaat. In de werkinstructie ‘Extra uren in strafrechtzaken’ is opgenomen dat het bij die voorwaarde gaat om inzet van speciale rechercheteams of samenwerkingsverbanden tussen (internationale) politie en bijzondere opsporingsambtenaren. Niet gebleken is dat dit in de strafzaak aan de orde was. De besprekingen met cliënt, het redigeren van het pleidooi, het bijwonen van zittingen en het onderhouden van contacten met het openbaar ministerie en de rechtbank behoren naar het oordeel van de rechtbank tot de normale werkzaamheden van een advocaat en maken derhalve ook niet dat er sprake is van een bewerkelijke zaak. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat cliënt van eiser het ten laste gelegde strafbare feit ontkende niet ongebruikelijk is in strafzaken en in zoverre de zaak niet feitelijk complex maakt. Voor zover eiser ter zitting heeft verklaard dat in de strafzaak ook sprake was van deels ontkennende medeverdachten, wordt overwogen dat dit, wat daar ook van zij, evenmin tot het oordeel leidt dat er sprake is van feitelijke complexiteit. Uit het beleid van verweerder volgt immers dat aan minimaal drie omstandigheden moet zijn voldaan wil een zaak feitelijk complex kunnen zijn. De omstandigheid dat een zaak meer tijd kost dan gemiddeld is niet voldoende om aan te nemen dat de zaak feitelijk en juridisch complex is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2057).
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.