ECLI:NL:RBDHA:2018:13616

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 9761
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel voor Eritrese moeder en kind

Op 14 november 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Eritrese moeder en haar minderjarige zoon, die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis asiel hadden ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de identiteit van de aanvragers niet aannemelijk kon worden gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde doopakte, die door de moeder was ingediend als bewijs van identiteit, niet voldeed aan de eisen voor substantieel bewijs. De rechtbank stelde vast dat de doopakte een kopie was, geen pasfoto bevatte en dat de geboortedatum niet overeenkwam met de verklaringen van de referent. Hierdoor was de Staatssecretaris niet verplicht om aanvullend onderzoek te verrichten naar de identiteit van de moeder en het kind.

De rechtbank overwoog verder dat de nieuwe gedragslijn van de Staatssecretaris, die eist dat voor het aantonen van identiteit officiële documenten worden overgelegd, in overeenstemming is met de wetgeving en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind, zoals gewaarborgd door de Gezinsherenigingsrichtlijn, niet onvoldoende waren betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en wees de aanvraag af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, in aanwezigheid van griffier mr. R. Kroon, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9761

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer] , mede namens

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder zijn verschenen de heer [referent] (hierna: referent) en tolk N. Mesfun. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1996 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 15 januari 2016 heeft referent namens eiseres en zijn gestelde minderjarige zoon [minderjarige zoon] een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) in het kader van nareis asiel ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eisers hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt door het overleggen van identificerende documenten. Voorts is niet gebleken dat eisers in bewijsnood verkeren en is ten aanzien van eiseres niet aannemelijk gemaakt waarom zij niet in het bezit zou (kunnen) zijn van een identiteitskaart. Ten aanzien van de doopakte van eiser is overwogen dat dit een kerkelijk document betreft en geen door de Eritrese autoriteiten verstrekt document. Er kan daarom niet de waarde aan worden gehecht die eisers daar aan gehecht zouden willen zien. De doopakte is volgens verweerder geen bewijs van identiteit en evenmin van een feitelijke gezinsband.
3. Eisers kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en menen dat de aanvraag voor een mvv behoort te worden ingewilligd. Zij voeren daartoe het volgende aan. In de bestreden beschikking is geen enkele overweging aan eiser gewijd, terwijl het belang van het kind centraal in de belangenafweging dient te staan. Hem kan voorts niet worden tegengeworpen dat hij niet in het bezit is van een identiteitskaart, nu hij nog geen 18 jaar oud is. Verweerder had niet voorbij mogen gaan aan de overgelegde doopakte met de enkele stelling dat het een kerkelijk document betreft en er derhalve geen waarde aan kan worden gehecht. Ter onderbouwing verwijzen eisers naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 20 oktober 2016 (AWB 15/15587). Op dit moment is het onduidelijk waar eiseres zich bevindt zodat geen contact kan worden opgenomen om te verzoeken documenten te regelen dan wel om mee te werken aan een DNA onderzoek. Tot slot stellen eisers dat verweerder in de bezwaarfase had moeten horen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
(a.) de echtgenoot of het minderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling.
(…)
4.2
Verweerder hanteert nieuw beleid voor de beoordeling van nareisaanvragen. Uit de uitspraken van 16 mei 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), blijkt dat verweerder bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen dit nieuwe beleid reeds als vaste gedragslijn hanteert. [1]
4.3
Dit beleid houdt in dat verweerder voor het aantonen van de identiteit van een vreemdeling en de gestelde familierelatie met een referent primair officiële documenten eist. Voor het aantonen van de identiteit eist hij specifiek daarvoor bestemde documenten zoals een paspoort of een identiteitskaart. Als bewijs van de gestelde familierechtelijke relatie aanvaardt hij in beginsel geboorteakten en huwelijksakten, mits die zijn opgenomen in het register van de burgerlijke stand van het desbetreffende land. Als een vreemdeling geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit of de gestelde familierelatie met een referent aan te tonen, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling of die vreemdeling de door hem gestelde identiteit of familierelatie aannemelijk heeft gemaakt. Dit doet verweerder ongeacht of sprake is van bewijsnood aan de zijde van de vreemdeling. Overgelegde onofficiële documenten kunnen daarom voor verweerder aanleiding vormen om aanvullend onderzoek te bieden. Verweerder eist voor het aanbieden van aanvullend onderzoek in deze situatie in de eerste plaats dat die vreemdeling substantieel bewijs van de gestelde familierelatie heeft overgelegd in de vorm van één of meer onofficiële documenten over die familierelatie. In de tweede plaats eist verweerder dat hij de identiteit van die vreemdeling kan vaststellen of aannemelijk achten. Een vreemdeling die geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd, moet aannemelijk maken dat hij dergelijke identiteitsdocumenten niet kan overleggen of substantieel bewijs in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overleggen. Het vaststellen of aannemelijk achten van de identiteit is volgens verweerder immers een basisvereiste voor verlening van een mvv, omdat hij onder meer moet beoordelen of de desbetreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In geval van een contra-indicatie ziet verweerder evenwel af van het aanbieden van aanvullend onderzoek.
4.4
De Afdeling heeft in de uitspraken van 16 mei 2018 de nieuwe vaste gedragslijn in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn geacht. De rechtbank zal het bestreden besluit volgens de nieuwe gedragslijn beoordelen.
4.5
Niet in geschil is dat eisers geen officiële documenten met betrekking tot hun identiteit hebben overgelegd. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling volgt dat verweerder van Eritrese vreemdelingen eist dat zij een identiteitskaart overleggen. Indien zij stellen geen identiteitskaart te kunnen overleggen, eist verweerder dat zij aannemelijk maken dat zij dergelijke identiteitsdocumenten niet kunnen overleggen of substantieel bewijs in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overleggen. De Afdeling heeft hieruit afgeleid dat verweerder Eritrese vreemdelingen hiermee in hun bewijslast is tegemoetgekomen.
Uit diezelfde uitspraak volgt dat verweerder ten aanzien van het niet kunnen overleggen van een identiteitskaart bewijsnood aanneemt, indien de vreemdeling dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt. Zo moet de vreemdeling concreet toelichten hoe hij zonder officiële identiteitsdocumenten heeft geleefd in Eritrea en moet de hierover afgelegde verklaringen passen bij de overige door de desbetreffende vreemdeling of referent afgelegde verklaringen.
4.6
De beroepsgronden beperken zich tot de afwijzing van de aanvraag van eiser. Ten aanzien van eiser overweegt de rechtbank dat weliswaar niet van eiser verwacht kan worden dat hij in het bezit is van een identiteitsbewijs nu hij nog geen 18 jaar oud is, maar dat neemt niet weg dat er – afgezien van de doopakte – geen onofficiële documenten ter onderbouwing van de identiteit zijn overgelegd. De overgelegde doopakte kan niet als substantieel bewijs voor de identiteit van eiser gelden, nu het een kopie betreft, het document daarnaast niet is voorzien van een pasfoto en de geboortedatum op het document niet overeenkomt met de verklaringen van referent. Gelet op het voorgaande was verweerder niet gehouden om op basis van de overgelegde doopakte aanvullend onderzoek naar de identiteit van eiser aan te bieden. Voorts heeft verweerder hierbij mogen betrekken dat nu de identiteit van de moeder niet kan worden vastgesteld, hiermee tevens de identiteit en de familierechtelijke relatie met het kind op dit moment niet kan worden vastgesteld. Dat verweerder op dit punt zou zijn gehouden om tot nader onderzoek over te gaan op grond van de Gezinsherenigingrichtlijn wordt niet gevolgd. Het besluit is conform de nieuwe gedragslijn en deze gedragslijn is, zoals is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling, in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De stelling dat verweerder de belangen van het kind zoals deze worden gewaarborgd door de Gezinsherenigingsrichtlijn, onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming wordt dan ook niet gevolgd.
4.7
Het beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 20 oktober 2016 (AWB 15/15587) kan voorts niet slagen nu geen sprake is van gelijke feiten en omstandigheden.
5. Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarfase.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten