In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Senegalese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, wat de eiser heeft doen besluiten om beroep in te stellen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van de Dublinverordening, die bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielaanvragen bij de lidstaat ligt waar de asielzoeker voor het eerst is geregistreerd. In dit geval was dat Italië, waar de eiser eerder een asielaanvraag had ingediend.
De rechtbank heeft overwogen dat de Italiaanse autoriteiten niet tijdig hebben gereageerd op het terugnameverzoek van de Nederlandse autoriteiten, waardoor Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser. De eiser heeft aangevoerd dat er ernstige tekortkomingen zijn in de Italiaanse asielprocedure en dat hij als kwetsbaar persoon niet kan worden overgedragen aan Italië. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de overdracht aan Italië in zijn geval zou leiden tot een schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geweigerd om de asielaanvraag van de eiser in behandeling te nemen en dat de overdracht aan Italië niet in strijd is met de geldende Europese regelgeving. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.