ECLI:NL:RBDHA:2018:14342
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese echtgenote wegens onvoldoende bewijs van identiteit en gezinsband
Op 3 december 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak AWB 18/1733, waarin eiseres, een Eritrese vrouw, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis voor haar echtgenoot. De aanvraag was eerder afgewezen op 13 juli 2017, omdat eiseres haar identiteit niet met documenten kon aantonen en ook niet kon bewijzen dat zij nooit over een identiteitsdocument had beschikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen officiële documenten heeft overgelegd die haar identiteit konden bevestigen. De door haar overgelegde Soedanese vluchtelingenpas werd niet als geldig identificerend document erkend, omdat deze was afgegeven op basis van haar eigen verklaringen en niet door de Eritrese autoriteiten. Bovendien zijn de door eiseres overgelegde huwelijksdocumenten als vals beoordeeld.
De rechtbank heeft het nieuwe beoordelingskader voor nareisaanvragen, dat sinds november 2017 door verweerder wordt gehanteerd, in overweging genomen. Dit kader vereist dat een vreemdeling zowel zijn identiteit als de gestelde familierelatie met officiële documenten moet aantonen. Indien dit niet mogelijk is, moet de vreemdeling aannemelijk maken waarom hij geen officiële documenten kan overleggen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij geen officiële documenten kon overleggen en dat verweerder geen aanleiding had om aanvullend onderzoek aan te bieden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiseres haar identiteit niet had aangetoond, waardoor de feitelijke gezinsband met haar referent ook niet kon worden vastgesteld.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 3 december 2018, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.