ECLI:NL:RBDHA:2018:14445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
NL18.21908
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en terugkeerbesluit in asielprocedure met betrekking tot Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een asielaanvraag lopen in Duitsland, maar werd door de Nederlandse autoriteiten in bewaring gesteld en kreeg een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiser meermaals de gelegenheid was geboden om een nieuw asielverzoek in Nederland in te dienen, maar dat hij dit weigerde omdat hij zijn asielaanvraag in Duitsland wilde afwachten. De rechtbank concludeerde dat eiser niet begreep dat zijn weigering om een nieuwe aanvraag in te dienen, zijn asielaanvraag in Duitsland prijsgaf. Hierdoor was er geen concreet aanknopingspunt voor een overdracht op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit onrechtmatig waren, en dat eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige bewaring. De rechtbank vernietigde het terugkeerbesluit en inreisverbod en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.040,- voor de onrechtmatige bewaring, evenals een proceskostenvergoeding van € 1.503,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.21908 en NL18.22347

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser]

(gemachtigde: mr. G.M. van der Ent),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 27 november 2018 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft opgelegd en dat ook de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er een aanknopingspunt is voor overdracht op grond van de Dublinverordening. Eiser heeft immers een asielaanvraag lopen in Duitsland. Eiser heeft uitdrukkelijk verzocht zijn asielaanvraag daar te laten afhandelen. Verweerder heeft onterecht geconcludeerd dat eiser zijn asielaanvraag in Duitsland heeft prijsgegeven, nu er niet voldoende is doorgevraagd naar zijn asielmotieven. Verweerder had de asielaanvraag dan ook niet naar zich toe mogen trekken. Omdat eiser zijn asielaanvraag in Duitsland niet heeft prijsgegeven, had verweerder eiser moeten overdragen aan Duitsland.
2.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (Dublinverordening) kan een lidstaat, op wiens grondgebied de vreemdeling zonder verblijfstitel verblijft, een andere lidstaat, waar de vreemdeling een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, verzoeken de vreemdeling terug te nemen. Op grond van het derde lid van dat artikel en de uitspraak van 7 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1911) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft een lidstaat, waar de vreemdeling zonder verblijfstitel verblijft, ondanks een bestaand asielverzoek in een andere lidstaat, echter ook de mogelijkheid de vreemdeling in de gelegenheid te stellen een nieuw asielverzoek in te dienen. Een lidstaat die deze gelegenheid biedt, moet de vreemdeling daarbij uitleggen dat op zijn asielverzoek in de andere lidstaat niet zal worden beslist. Als de vreemdeling vervolgens welbewust en weloverwogen weigert een nieuw asielverzoek in te dienen, dan heeft de vreemdeling zijn asielverzoek in de andere lidstaat daarmee prijsgegeven. In dat geval bestaat er geen concreet aanknopingspunt meer voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. De staatssecretaris kan de vreemdeling dan in bewaring stellen met het oog op uitzetting op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
2.2.
Niet in geschil is dat eiser een asielverzoek heeft gedaan in Duitsland. Uit het proces-verbaal van gehoor (als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)) blijkt dat verweerder de asielaanvraag in Duitsland naar zich toetrekt op grond van artikel 24, derde lid, van de Dublinverordening:
Fragment 1:
V: Bent u in het bezit van een paspoort (al dan niet met visum) en/of identiteitsdocument?
A: Ik heb wel een Albanees paspoort en een Albanese identiteitskaart, maar die heb ik
ingeleverd bij de autoriteiten in Duitsland, omdat ik daar asiel heb aangevraagd. Ik heb mijn documenten ongeveer 2 maanden geleden bij de Duitsers ingeleverd.
V: Wilt U asiel aanvragen in Nederland?
A: Nee ik heb al asiel aangevraagd in Duitsland. Ik wil liever terug naar Duitsland om het
resultaat van aanvraag daar af te wachten.
Opmerking
- De vreemdeling wordt uitgelegd dat hij als gevolg van zijn gedragingen, in dit geval ondanks de asielaanvraag in Duitsland door Europa te gaan reizen opzoek naar werk. Dit betekent dat hij geen prijs meer stelt op de beslissing op zijn asiel aanvraag in Duitsland en daarmee ook geen prijs meer stelt op ingediende verzoek om internationale bescherming.
A: Ik ben nood gedwongen uit Duitsland vertrokken omdat ik daar geen werk kon vinden.
Fragment 2:
V: Wilt u geen asiel en bescherming in Nederland.
A: Ik wil terug naar Duitsland om het resultaat van mijn aanvraag daar af te wachten.
Fragment 3:
V: Ik vraag U voor de laatste keer of U asiel wilt aanvragen in Nederland.
A: Nee ik wil graag terug naar Duitsland om mijn asiel daar af te wachten.
2.3.
Uit bovenstaande fragmenten blijkt dat eiser meermaals de gelegenheid is geboden tot het indienen van een nieuw asielverzoek in Nederland. Uit eisers antwoorden volgt dat hij dat niet wil omdat hij al asiel heeft aangevraagd in Duitsland. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat eiser niet begrijpt dat hij door zijn weigering een nieuwe aanvraag in te dienen zijn asielaanvraag prijsgeeft. Er is dan ook geenszins sprake van een weloverwogen en welbewuste weigering. Daar komt bij dat verweerders (hierboven weergegeven) opmerking suggereert dat eiser zijn asielaanvraag reeds heeft prijsgegeven door zijn enkele vertrek uit Duitsland. Hieruit kan eiser onmogelijk opmaken dat hij zijn verzoek om internationale bescherming nog kan behouden door in Nederland een nieuw asielverzoek te doen. Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat eiser zijn asielverzoek niet heeft prijsgegeven en dat de asielaanvraag in Duitsland daarom nog loopt. Daardoor is er een concreet aanknopingspunt voor een Dublinoverdracht. De terugkeerprocedure kon dan ook niet worden toegepast. Eiser kon dus niet worden opgedragen de Europese Unie te verlaten en evenmin kon een inreisverbod tegen hem worden uitgevaardigd. Dit betekent ook dat eiser op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld, wat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig maakt. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van 16 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2375) van de Afdeling.
3. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
4. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal het terugkeerbesluit en inreisverbod vernietigen.
5. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 13 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 0 x € 105,- (verblijf politiecel) en 13 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.040,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift tegen de maatregel van bewaring en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het terugkeerbesluit en inreisverbod;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.040,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.