Overwegingen
1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij is geboren op [1997] .
2. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring is gehoord. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992), waarin is geoordeeld dat het onrechtmatig is een Dublinclaimant vreemdelingrechtelijk staande te houden en dat verweerder de vreemdeling voorafgaand aan de overbrenging naar het detentiecentrum moet horen en de maatregel moet opleggen. Eiser stelt dat die volgorde ook logisch is, gelet op de rechtspraak over de motiveringsplicht in de maatregel van bewaring. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de ABRvS van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:72), waarin is geoordeeld dat de motivering in het besluit moet worden gemaakt en niet op een later moment. Verweerder hanteert systematisch de werkwijze dat Dublinclaimanten achteraf worden gehoord. Daarmee kan niet meer worden gesproken van een uitzonderingssituatie, als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel laat niet toe dat er systematisch inbreuk wordt gemaakt op de hoorplicht, zonder dat de evenredigheid daarvan wordt getoetst, aldus eiser. 3. Verweerder stelt dat uit de uitspraak van de ABRvS van 1 november 2016 niet volgt dat de maatregel niet kan worden opgelegd voordat eiser is gehoord. Verweerder stelt dat als de ABRvS die mening zou zijn toegedaan, dat zou betekenen dat artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb buiten werking gesteld moet worden, maar dat de ABRvS zich daar niet over heeft uitgelaten. Verweerder stelt daarom dat artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb ruimte biedt voor de huidige werkwijze van verweerder bij Dublinclaimanten. Het horen van Dublinclaimanten geschiedt achteraf, omdat er in het AZC geen gelegenheid is Dublinclaimanten in verband met inbewaringstelling te horen. Het horen op een AZC veroorzaakt onrust voor medebewoners en verweerder heeft geen grond om een Dublinclaimant (in dit geval eiser) tegen te houden als hij tijdens het gehoor wegloopt. Hij kan immers niet staande worden gehouden of op worden gehouden. Hij heeft rechtmatig verblijf in Nederland. Verweerder concludeert dat van ongeoorloofd vertrek vóór het opleggen van de maatregel geen sprake is. Dat sprake is van een systematische inbreuk op het verdedigingsbeginsel of de hoorplicht bestrijdt verweerder. Deze werkwijze wordt alleen toegepast bij Dublinclaimanten die op een asielzoekerscentrum (AZC) worden opgehaald. Van systematiek is daarom geen sprake.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat er momenteel twee lijnen in de rechtspraak bestaan over het achteraf horen van Dublinclaimanten. De lijn van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, houdt in dat wordt geoordeeld dat uit de uitspraak van de ABRvS van 1 november 2016 kan worden begrepen dat verweerder vreemdelingen vooraf op het AZC moet horen en daarna in bewaring moet stellen. De uitspraak van de ABRvS laat geen ruimte voor de werkwijze van verweerder. Verder oordeelt die zittingslocatie dat tussen de uitspraak van de ABRvS en nu ruime tijd is verstreken en dat het voor verweerders rekening en risico komt dat de werkwijze nog niet is aangepast en er nog geen volgens verweerder geschikte ruimte beschikbaar is gekomen voor het gehoor. De lijn van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, houdt in dat wordt geoordeeld dat verweerder in overeenstemming met de uitspraak van de ABRvS handelt door Dublinclaimanten rauwelijks in bewaring te stellen. Deze zittingslocatie oordeelt dat verweerder, mits goed gemotiveerd, aannemelijk kan maken dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb, als er in het AZC geen beschermde ruimte tegen ongeoorloofd vertrek beschikbaar is, waardoor de betrokkene niet met voldoende waarborgen omkleed kan worden gehoord.
5. De rechtbank begrijpt nu dat verweerder zich niet op het standpunt stelt dat er geen ruimte die beschermt tegen ongeoorloofd vertrek in het AZC beschikbaar is, maar dat er bij Dublinclaimanten geen sprake kan zijn van ongeoorloofd vertrek. De rechtbank is met partijen van oordeel dat er bij Dublinclaimanten geen sprake kan zijn van ongeoorloofd vertrek. Hierdoor is de vraag of er een ruimte aanwezig is in het AZC die beschermt tegen ongeoorloofd vertrek niet relevant voor de vraag of Dublinclaimanten achteraf mogen worden gehoord. Immers, zelfs als er een ruimte die beschermt tegen ongeoorloofd vertrek op het AZC aanwezig zou zijn, zou verweerder naar eigen zeggen geen grondslag hebben om Dublinclaimanten daarin te horen. Verweerder zou dus alsnog Dublinclaimanten eerst in bewaring stellen, voordat het gehoor kan plaatsvinden.
6. Nu de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt dat Dublinclaimanten niet mogen worden vastgehouden in een ruimte om te worden gehoord en dat zij op ieder moment mogen vertrekken uit de gehoorruimte, is de vraag of dat maakt dat verweerder Dublinclaimanten altijd eerst in bewaring mag stellen, zonder hen vooraf te horen. Ter zitting is immers verklaard dat dat nu de handelwijze is bij alle Dublinclaimanten die worden opgehaald op het AZC. De rechtbank overweegt daartoe dat uitgangspunt is dat vreemdelingen, ook Dublinclaimanten, vooraf worden gehoord. Verder ziet de rechtbank niet in dat bij alle Dublinclaimanten per definitie kan worden gezegd dat het gehoor niet kan worden afgewacht, als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eerst had moeten kijken of eiser vrijwillig wilde meewerken aan het gehoor. Als eiser wel wilde meewerken, speelde het probleem immers niet dat hij zou weglopen tijdens het gehoor en dat verweerder een grondslag nodig heeft om eiser te beletten te vertrekken. Als eiser niet wilde meewerken, kan worden gezegd dat er sprake is van een uitzonderingssituatie, als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb. Ook als eiser tijdens het gehoor van gedachten zou veranderen en niet langer zou willen meewerken aan het gehoor, kan worden gezegd dat er sprake is van een uitzonderingssituatie. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting niet kon ophelderen of die vraag is gesteld aan eiser en dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hem niet is gevraagd of hij wilde meewerken aan een gehoor op het AZC. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat verweerder niet heeft gekeken of eiser wilde meewerken aan het gehoor. De stelling van verweerder dat het gehoor sowieso niet op het AZC kan plaatsvinden, omdat het onrust veroorzaakt voor de andere bewoners, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er wel vergaderruimtes in het AZC aanwezig zijn. Niet is gesteld of gebleken dat daar op het moment dat eiser werd opgehaald in het AZC geen plek was. Daarnaast brengt het rauwelijks in bewaring stellen zoals nu geschiedt ook onrust met zich in het AZC.
Bovendien is de toets van artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb of er sprake is van een situatie dat het gehoor niet kan worden afgewacht. Niet is gemotiveerd dat er sprake was van spoedeisendheid waardoor de eventuele beschikbaarheid van een vergaderruimte of enige andere ruimte niet kon worden afgewacht. De rechtbank is daarom van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat er sprake was van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte achteraf gehoord. De rechtbank is van oordeel dat er daarmee sprake is van een ernstig gebrek, gelet op de omstandigheid dat in het gehoor moet worden gevraagd naar de persoonlijke belangen van eiser en deze belangen moeten worden meegewogen bij de vraag of eiser in bewaring wordt gesteld. Verweerder heeft geen belangen gesteld op grond waarvan ondanks dit gebrek het belang bij het opleggen of voortduren van de maatregel zou moeten prevaleren boven het belang van eiser bij zijn invrijheidsstelling. De rechtbank is ook anderszins geen zware belangen gebleken op grond waarvan de belangenafweging in het voordeel van verweerder moet uitvallen. De belangenafweging valt daarom in het voordeel van eiser uit. De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 1 mei 2018.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 12 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 12 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 960,-.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.