ECLI:NL:RBDHA:2018:15440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
6574542 / RL EXPL 18-660
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorschot uit het Voorschotfonds voor vennootschap onder firma na oplichting

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorschot uit het Voorschotfonds. De eiser, een vennootschap onder firma (vof), had een schadevergoeding van € 4.696,30 toegewezen gekregen in een eerdere strafzaak, maar het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) had de incasso van deze schadevergoeding niet kunnen realiseren. De eiser verzocht om een voorschot op basis van artikel 36f lid 7 van het Wetboek van Strafrecht, dat voorschotbetalingen aan slachtoffers regelt. De kantonrechter oordeelde dat de vof niet als rechtspersoon in de zin van dit artikel kan worden beschouwd, omdat de wet enkel natuurlijke personen als slachtoffers erkent voor de voorschotregeling. De kantonrechter baseerde deze beslissing op de juridische definitie van rechtspersoon en de parlementaire geschiedenis van de wetgeving. De vordering van de eiser werd afgewezen, en de eiser werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen in het kader van schadevergoeding en voorschotbetalingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
BS
Zaak-/rolnummer: 6574542 / RL EXPL 18-660
17 mei 2018
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats]
2. de vennootschap onder firma
[naam vof]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. J.M. van Eck,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: [gemachtigde] .
Partijen worden hierna [eiser 2] en de Staat genoemd.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 5 januari 2018;
  • de conclusie van antwoord van 14 maart 2018;
  • de in het geding gebrachte producties.
1.2.
Op 5 april 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij namens partijen de beide gemachtigden zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.3.
Vervolgens is de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
[eiser 2] is het slachtoffer geworden van oplichting.
2.2.
Bij vonnis van 23 juni 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland verdachte [verdachte] voor het onder 2.1 genoemde feit veroordeeld tot een (grotendeels voorwaardelijke) gevangenisstraf en een taakstraf. Verder is aan haar een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. [verdachte] moet aan [naam vof] een schadevergoeding betalen van € 4.696,30 vermeerderd met wettelijke rente.
2.3.
Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) heeft de incasso van deze schadevergoeding op zich genomen. De incassowerkzaamheden van het CJIB zijn tot op heden zonder resultaat gebleven.
2.4.
Bij brief van 1 juni 2017 heeft [eiser 2] op grond van artikel 36f lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aan het CJIB verzocht om een voorschotbetaling ter grootte van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
2.5.
Het verzoek van [eiser 2] is op 9 augustus 2017 afgewezen door het Slachtoffer Informatiepunt Schadevergoedingsmaatregelen.

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1.
[eiser 2] vordert dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad bepaalt (naar de kantonrechter begrijpt: voor recht verklaart) dat de Staat gehouden is om aan [eiser 2] een voorschot te verstrekken uit het Voorschotfonds ter grootte van € 4.696,30, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser 2] legt aan deze vordering ten grondslag dat slachtoffers onder bepaalde voorwaarden recht hebben op een voorschotbetaling uit het Voorschotfonds (het door de Staat aangehouden fonds ter voldoening van voorschotbetalingen), tenzij zij een rechtspersoon zijn. Een vennootschap onder firma (hierna: vof) heeft geen rechtspersoonlijkheid. [eiser 2] voldoet bovendien aan de voorwaarden en maakt daarom aanspraak op een voorschotbetaling.
3.3.
De Staat betwist dat [eiser 2] recht heeft op een voorschotbetaling uit het voorschotfonds, omdat [eiser 2] een vennootschap onder firma is en alleen natuurlijke personen in aanmerking komen voor een voorschotbetaling. De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser 2] met een veroordeling in de proceskosten.

4.Beoordeling

4.1.
Artikel 36f lid 7 Sr bepaalt dat de Staat onder omstandigheden het niet betaalde deel van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel uitkeert aan ‘een slachtoffer dat geen rechtspersoon is’. De kernvraag in deze zaak is wat moet worden verstaan onder dit begrip ‘rechtspersoon’. [eiser 2] stelt dat de vennootschap onder firma (vof) daaronder niet moet worden begrepen, omdat een vof geen rechtspersoonlijkheid bezit. De Staat voert daartegen meerdere redenen aan waarom de vof bij de uitleg van dit artikel wel als rechtspersoon moet worden beschouwd. De kantonrechter overweegt op dit punt als volgt.
4.2.
In het strafrecht wordt aan het begrip ‘rechtspersoon’ niet telkens dezelfde betekenis gegeven. Waar het gaat over de strafbaarheid van een rechtspersoon, wordt met een rechtspersoon gelijk gesteld ‘de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid’ (artikel 51 lid 3 Sr en artikel 24c Sr ). Verder wordt in artikel 23 lid 8 Sr expliciet vermeld dat onder een rechtspersoon ook verstaan wordt ‘een rechtsvorm zonder rechtspersoonlijkheid’. Artikel 348a lid 2 Sv bepaalt dat onder bestuurder van een rechtspersoon tevens wordt begrepen de bestuurder van een vennootschap onder firma. Uit het feit dat de wetgever onderscheid maakt tussen rechtspersonen enerzijds en rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid anderzijds, blijkt dat rekening is gehouden met de privaatrechtelijke betekenis van het begrip ‘rechtspersoon’ als bedoeld in artikel 2:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.3.
Dat onderscheid wordt niet gemaakt ten aanzien van de rechtspersoon als slachtoffer. Artikel 51a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden, met het slachtoffer wordt gelijkgesteld. Uit de wet blijkt niet of onder rechtspersoon in dit verband hetzelfde moet worden verstaan als bij de rechtspersoon als dader. De wet maakt op dit punt slechts onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. De wetsgeschiedenis en de parlementaire geschiedenis bieden op dit punt geen uitsluitsel ten aanzien van vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid.
4.4.
Nu de tekst en de geschiedenis geen uitsluitsel geven over de uitleg van de voorschotregeling, moet die op andere wijze worden vastgesteld. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.
Allereerst het doel van de voorschotregeling. De voorschotregeling van artikel 36f lid 7 Sr is ingevoerd om slachtoffers van ernstige delicten tegemoet te komen in de gevallen waarin geen dader kan worden opgespoord of veroordeeld of waarin de veroordeelde kennelijk niet in staat is aan zijn verplichting tot schadevergoeding te voldoen. De regering zag het bij invoering van deze bepaling als een verantwoordelijkheid van de overheid om te voorkomen dat personen die slachtoffer zijn van een ernstig (gewelds)misdrijf de schade die zij ten gevolge daarvan hebben geleden, geheel alleen moeten dragen (Kamerstukken I, 2007-2008, 40 143, nr. D, p. 8). Dat voegt immers extra leed toe. De voorschotregeling is dus gebaseerd op de gedachte van solidariteit en ziet specifiek op de persoonlijke gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer.
4.6.
Daarnaast moet de bepaling worden gezien tegen de achtergrond van de overige slachtofferrechten. Uit het systeem van de wet blijkt dat de voorschotregeling is ingebed in de rechten van het slachtoffer in het strafproces. In de Memorie van Toelichting op de Wet versterking positie van het slachtoffer in het strafproces werd opgemerkt dat rechtspersonen aanspraak kunnen maken op rechten die slachtoffers toekomen, maar slechts voor zover dat voor hen in de rede ligt (Kamerstukken II, 2004/2005, 30 143, nr. 3, p. 10). Zo werd in de parlementaire behandeling van de implementatiewet van de Europese slachtofferrichtlijn (Richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 2012) toegelicht dat rechtspersonen wel het recht hebben om zich te beklagen over een sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie op grond van artikel 12 Sv, maar dat aan rechtspersonen geen spreekrecht toekomt, omdat het spreekrecht rechtstreeks verband houdt met persoonlijk leed dat door een misdrijf teweeg is gebracht (Kamerstukken II, 2014/2015, 34 236, nr. 3, p. 8-9). In de parlementaire geschiedenis van de slachtofferrechten wordt telkens slechts onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.
4.7.
Tot slot is het karakter van de vof van belang. Een vof heeft geen rechtspersoonlijkheid. Zij is een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding strekkende tot de uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband. De vof heeft wel een (van de vermogens van de vennoten) afgescheiden vermogen. Ondanks het ontbreken van rechtspersoonlijkheid wordt de vof in het maatschappelijk verkeer gezien en op diverse plaatsen in de wet (art. 51 Rv, art. 4 lid 3 Fw) behandeld als een afzonderlijk rechtssubject dat zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen, wat strookt met het feit dat de vof een afgescheiden vermogen heeft (HR 6 februari 2015, NJ 2017/181). Eiseres sub 2 is het slachtoffer geworden van oplichting. Als gevolg van die oplichting heeft de vof vermogensschade geleden. Dat komt ten laste van het afgescheiden vennootschapsvermogen. Weliswaar zullen ook de vennoten van de vof (als gerechtigden tot het vennootschapsvermogen) mogelijk (indirect) nadeel ondervinden, maar dat neemt niet weg dat het allereerst de vof is die schade lijdt.
4.8.
Gelet op het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat onder het begrip ‘rechtspersoon’ in artikel 36f lid 7 Sr ook de vennootschap onder firma moet worden begrepen. Het vermogensrechtelijke karakter van de vof impliceert dat schade als gevolg van een misdrijf ten laste komt van het vennootschapsvermogen, welk vermogen is afgescheiden van het vermogen van de afzonderlijke vennoten. De voorschotregeling van artikel 36f lid 7 Sr richt zich juist op de compensatie van persoonlijk leed en moet de toevoeging van nog meer persoonlijk leed voorkomen. Tegen die achtergrond kan de vof niet worden beschouwd als een natuurlijk persoon in de zin van artikel 36f lid 7 Sr. Dat betekent dat de vof geen aanspraak kan maken op de voorschotregeling en dat de vorderingen van [eiser 2] moeten worden afgewezen.
4.9.
[eiser 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.Beslissing

De kantonrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser 2] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 400,00 als het aan de gemachtigde van de Staat toekomende salaris;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. O. van der Burg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2018.