ECLI:NL:RBDHA:2018:15823

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
NL18.20421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en niet-ontvankelijkheid van de aanvraag op basis van internationale bescherming in Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2018 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, die al internationale bescherming had in Bulgarije, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk, omdat de eiser reeds bescherming genoot in Bulgarije. Eiser betoogde dat hij niet terug kon naar Bulgarije vanwege psychische problemen en de noodzaak van mantelzorg van zijn familie in Nederland. Tijdens de zitting op 20 november 2018 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de specifieke omstandigheden van de eiser, waaronder zijn psychische toestand en de zorg die hij nodig had. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen voor een belangenafweging en dat de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20421

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.J.T. van Loo),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Al Othman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 27 juli 2018 een asielaanvraag ingediend. De Bulgaarse autoriteiten hebben reeds op 16 juli 2014 aan eiser internationale bescherming verleend. Dit levert een sterke(re) band op met Bulgarije. Verweerder heeft derhalve de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 3.106a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb), niet-ontvankelijk verklaard.
2. Eiser betoogt dat niet is gebleken dat hij naar Bulgarije kan terugkeren, nu de Bulgaarse autoriteiten geen akkoordverklaring daartoe hebben afgegeven. Eiser betoogt voorts dat hij bij terugkeer naar Bulgarije niet zal worden behandeld overeenkomstig artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb. Hij voert daartoe aan dat hij psychische problemen heeft en de door zijn in Nederland verblijvende familie verleende mantelzorg nodig heeft. Zonder de zorg van zijn familie zal hij in een gesloten inrichting terecht komen. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij ook in Bulgarije de benodigde medische zorg zal kunnen verkrijgen. Hij heeft in Bulgarije in een kliniek gezeten, maar de leefomstandigheden waren mensonwaardig en in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Eiser betoogt verder dat hij, gelet op zijn psychische problemen, niet in staat is voor zijn belangen op te komen. Ook zal hij in Bulgarije vereenzamen, omdat hij niet in staat is om in het Bulgaars te communiceren. Bovendien heeft eiser na twee à drie weken de kliniek verlaten en is hij op straat terecht gekomen. Verweerder heeft ten onrechte de toedracht daarvan noch de vraag of de Bulgaarse autoriteiten eiser voldoende zorg hebben verleend onderzocht. Verweerder heeft kennelijk het medisch dossier van eiser niet bij de besluitvorming betrokken. Overdracht naar Bulgarije zal een schending van artikelen 1 en 2, eerste lid (lees: 3, eerste lid) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie opleveren, aldus eiser.
3. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet‑ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw slechts niet‑ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet;
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw slechts niet‑ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Ingevolge het derde lid worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Bulgarije is erkend als vluchteling. Verweerder heeft derhalve van het verblijfsrecht van eiser in Bulgarije mogen uitgaan en zich op het standpunt mogen stellen dat eiser daardoor in beginsel een zodanige band met Bulgarije heeft dat het voor hem redelijk is om daarnaartoe terug te keren. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795). Voor zover eiser erop heeft gewezen dat de Bulgaarse autoriteiten geen akkoordverklaring voor de terugkeer van eiser naar Bulgarije hebben gegeven, maakt dat niet dat eiser geen toegang tot Bulgarije meer zal krijgen.
4.2
Eiser heeft gewezen op zijn psychische problemen. In de brief van 4 augustus 2015 van J.H.M. Nijhuis van Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht staat dat bij eiser de diagnose ‘psychotische stoornis NAO d.d. schizofrenie’ is vastgesteld en dat daarnaast mogelijk sprake is van PRSS en waarschijnlijk een licht verstandelijke beperking. In die brief staat ook dat eiser niet in staat is zelfstandig te functioneren en intensieve begeleiding nodig heeft om zichzelf en zijn omgeving goed te verzorgen, conflicten met de mensen om hem heen te voorkomen en te zorgen dat mensen geen misbruik van hem maken. Verder staat in die brief dat eiser geen ziektebesef en ziekte‑inzicht heeft, waardoor hij zijn medicatie niet altijd wil nemen en zich niet altijd laat begeleiden.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Bulgarije kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (zie de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1792 en ECLI:NL:RVS:2018:1793) en dat niet is gebleken dat eiser in Bulgarije geen medische zorg zal kunnen krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval. Artikel 30a, eerste lid, van de Vw betreft een ‘kan’-bepaling, waardoor er ruimte bestaat voor een belangenafweging. Gelet op de voorliggende specifieke omstandigheden is het de rechtbank niet gebleken dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan om tot een zorgvuldige belangenafweging te komen. Van verweerder mag worden verwacht dat hij, mede gelet op de gestelde afhankelijkheid van eiser van zijn familie, een medisch onderzoek zou laten verrichten. Daarbij mag van verweerder worden verwacht rekening te houden met de omstandigheden dat eiser, gelet op zijn psychische problemen, bij terugkeer naar Bulgarije in een isolement zal komen en dat eiser de vorige keer na twee à drie weken in een kliniek te hebben verbleven op straat terecht zou zijn gekomen. Daarbij dient verweerder zich er rekenschap van te geven of van eiser, gelet op zijn psychische problemen en de omstandigheid dat hij geen familieleden in Bulgarije heeft die hem daarbij kunnen helpen, mag worden verwacht dat hij zich met klachten richt tot de Bulgaarse autoriteiten.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.