ECLI:NL:RBDHA:2018:2455

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2314
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidievaststellingen en de rechtsgrondslag volgens de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een individu, en Zorgkantoor Zorg en Zekerheid als verweerder. De zaak betreft de intrekking van subsidievaststellingen over de jaren 2013 en 2014 door de verweerder, die zijn gebaseerd op een globale controle van de bestedingen van een persoonsgebonden budget (PGB) in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Eiser heeft tegen de besluiten van verweerder beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de intrekking onterecht was en dat er geen grondslag was voor de besluiten volgens artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat de verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de subsidievaststellingen, aangezien de controle niet grondig genoeg was. De rechtbank heeft de eerdere tussenuitspraak herbevestigd en geconcludeerd dat de intrekking van de subsidievaststellingen niet kon worden gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met uitzondering van de maanden augustus tot en met oktober 2013. Verweerder is opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de overige maanden, rekening houdend met de bevindingen van de rechtbank. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.254,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2314

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. L. Goudkade),
en

Zorgkantoor Zorg en Zekerheid, verweerder

(gemachtigden: mr. M.N.A. de Zwart en D.C. Doorneveld).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de subsidievaststellingen over de jaren 2013 en 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 27 juli 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder de verantwoording van eiser van de besteding van het door hem ontvangen persoonsgebonden budget (PGB) in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 geheel afgekeurd.
Bij besluit van 27 juli 2016 (het primaire besluit III) heeft verweerder de verantwoording van eiser van de besteding van het door hem ontvangen PGB in het kader van de AWBZ over de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 geheel afgekeurd.
Bij besluit van 27 juli 2016 (het primaire besluit IV) heeft verweerder de verantwoording van eiser van de besteding van het door hem ontvangen PGB in het kader van de AWBZ over de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 geheel afgekeurd.
Bij besluit van 27 juli 2016 (het primaire besluit V) heeft verweerder de verantwoording van eiser van de besteding van het door hem ontvangen PGB in het kader van de AWBZ over de periode 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 geheel afgekeurd.
Bij besluit van 27 juli 2016 (het primaire besluit VI) heeft verweerder het verstrekte PGB over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 tot een bedrag van € 30.249,55 teruggevorderd.
Bij besluit van 27 juli 2016 (het primaire besluit VII) heeft verweerder het verstrekte PGB over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 30.245,05 teruggevorderd.
Bij besluit van 17 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn moeder en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij tussenuitspraak van 12 januari 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Hierbij baseert verweerder het bestreden besluit naast artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, tevens op artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat hij ten tijde van onderhavige subsidievaststellingen niet op de hoogte kon zijn van de fraude.
4. Eiser voert in de zienswijze aan dat artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb evenmin aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd en verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2822). Dat verweerder bij de subsidievaststellingen heeft gekozen voor een globale controle van de verantwoording, komt voor zijn rekening en risico. Ook artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb biedt geen grondslag voor het bestreden besluit. Voorts betwist eiser dat sprake is van fraude en volgt niet de stelling van verweerder dat geen zorg is verleend aan eiser.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb in het bestreden besluit is gegrond op inconsistenties tussen de betalingen, de afspraken in de zorgovereenkomst, de verantwoordingen en de zorgmomenten. Voorts wordt eiser verweten dat betalingen zijn overgemaakt op de ‘en/of-rekening’ van de vader van eiser en dat is gebleken dat er in bepaalde gevallen geen AWBZ-zorg is verleend.
5.2.
Voor zover verweerder het bestreden besluit handhaaft op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Inconsistenties tussen de betalingen, de afspraken in de zorgovereenkomst, de verantwoordingen en de zorgmomenten
5.3.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Verweerder heeft er bij de vaststelling van de pgb’s over de jaren 2013 en 2014 niet voor gekozen om de volledige pgb-administratie bij eiser op te vragen. In plaats daarvan heeft verweerder volstaan met een globale controle van het pgb aan de hand van de door eiser ingediende verantwoordingsformulieren. Hierdoor kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij de vaststelling van het pgb redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van deze inconsistenties en dat daarom de pgb’s lager dan overeenkomstig de vaststellingsbesluiten zouden zijn vastgesteld. Er is daarom niet voldaan aan het vereiste in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb (de rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:430).
Betalingen op de ‘en/of-rekening’ van de vader van eiser
5.4.
Ten aanzien van de betalingen die hebben plaatsgevonden van de budgetrekening van eiser naar de ‘en/of-rekening’ van de vader van eiser is, zoals hiervoor in 5.3. is overwogen, evenmin voldaan aan het bepaald in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, aangezien ook hier geldt dat verweerder ten tijde van de vaststelling van de pgb’s in de jaren 2013 en 2014 enkel heeft volstaan met een globale controle van het pgb.
Geen AWBZ-zorg?
5.5.1.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser van 27 september 2013 tot en met 29 september 2013 een lang weekend in [plaats] is geweest en er telefonisch zorg op afstand is verleend en dat de moeder van eiser hem persoonlijk heeft begeleid tijdens de ‘[evenement 1]’ op 20 augustus 2013 en tijdens ‘[evenement 2]’ op 19 oktober 2013.
5.5.2.
Instructies geven per telefoon en het meegaan naar een concert kunnen, zo oordeelt de rechtbank, niet worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg. Eiser wist dit of behoorde dit te weten. Daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Voor zover eiser stelt dat verweerder in dit kader ten onrechte gegevens van Facebook heeft afgeleid, overweegt de rechtbank dat deze gegevens openbaar zijn zodat niet kan worden geoordeeld dat verweerder deze gegevens niet heeft mogen gebruiken.
Conclusie
5.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de inconsistenties tussen de betalingen, de afspraken in de zorgovereenkomst, de verantwoordingen en de zorgmomenten en de betalingen die zijn overgemaakt op de ‘en/of-rekening’ van de vader van eiser, niet aan de ten nadele van eiser gewijzigde vaststelling van de pgb’s ten grondslag kunnen worden gelegd. Anders ligt dit met betrekking tot de geleverde zorg op 20 augustus 2013, 19 oktober 2013 en van 27 september 2013 tot en met 29 september 2013. Deze activiteiten bieden in beginsel voldoende grondslag voor toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
6. Gelet op de in de tussenuitspraak en deze uitspraak geconstateerde gebreken is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, behoudens voor zover dit besluit ziet op de maanden augustus 2013 tot en met oktober 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen voor de overige maanden van 2013 en het jaar 2014 in stand te laten gezien hetgeen hiervoor over het bestreden besluit ten aanzien van die periodes is geoordeeld. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen over de overige maanden met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.254,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, behoudens voor zover dit besluit ziet op de maanden
augustus 2013 tot en met oktober 2013;
­ draagt verweerder op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.254,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.