ECLI:NL:RBDHA:2018:2762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
NL18.1345
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel ex artikel 6 Vreemdelingenwet ongegrond verklaard

Op 17 januari 2018 weigerde de ambtenaar belast met de grensbewaking eiser toegang tot Nederland op basis van de Schengengrenscode. Eiser kreeg op dezelfde dag een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat ook schadevergoeding omvatte. De vrijheidsontnemende maatregel werd op 25 januari 2018 opgeheven. Tijdens de zitting op 29 januari 2018 werd het onderzoek geschorst en later gesloten zonder nadere zitting. Eiser stelde dat hij onterecht was behandeld en dat zijn werkelijke identiteit niet was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de weigering van toegang en de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig waren, omdat eiser niet de juiste persoonsgegevens had verstrekt en niet in het bezit was van identificatiedocumenten. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontnemende maatregel terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1345

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.C.E. de Kiefte).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 17 januari 2018 aan eiser de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6, van de Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna: SGC). Bij besluit van diezelfde datum (het bestreden besluit) heeft verweerder aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de vrijheidsontnemende maatregel op 25 januari 2018 opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.K. van Middelkoop, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Bij brief van 1 februari 2018 heeft verweerder nadere informatie verschaft.
Op 12 februari 2018 heeft eiser op verweerders brief gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verzocht om een nadere zitting, zodat de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

Ten tijde van de toegangsweigering en oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel stelde eiser te zijn [naam 1], geboren op [geboortedatum] 1999 te [plaats in Turkije], Turkije. Naderhand is gebleken dat deze personalia niet kloppen en dat eiser [naam 2] is, geboren op [geboortedatum] 1999 te [plaats in Syrië], Syrië, van Syrische nationaliteit.
Omdat de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing daarvan, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Verweerder heeft aan eiser, nadat hem de toegang tot Nederland is geweigerd, de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw opgelegd.
Eiser voert aan dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) blijkt dat hij is aangetroffen bij de post vertrek Schengen. Eiser ziet niet in hoe verweerder hem de toegang heeft kunnen weigeren, terwijl hij zich al in het Schengengebied bevond. Omdat de toegangsweigering onrechtmatig was, mocht verweerder eiser naar eigen zeggen ook niet de vrijheidsontnemende maatregel opleggen. Verweerder had volgens eiser voorts met een maatregel ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw (verblijf in de lounge) kunnen volstaan, nu eiser geen gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser voert verder aan dat hij in de war is en ten tijde van de toegangsweigering en oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel niet zijn werkelijke persoonsgegevens naar voren heeft gebracht. Eiser heeft een verblijfsstatus en woont in [plaats in Nederland]. Eiser ziet niet in waarom verweerder er tien dagen voor nodig heeft gehad om erachter te komen wat eisers werkelijke persoonsgegevens en verblijfsstatus zijn. Als meteen eisers vingerafdrukken waren gecheckt had verweerder direct kunnen zien wie eiser is en dat hij verblijfsrecht heeft. De vrijheidsontnemende maatregel was daarom volgens eiser in elk geval per 16 januari 2018 onrechtmatig.
Daargelaten de vraag of het beroep van eiser zich mede richt tegen de toegangsweigering, overweegt de rechtbank dat, hoewel uit voornoemd proces-verbaal van de KMar volgt dat de opsteller daarvan werkzaam is op de post vertrek Schengen van de grensdoorlaatpost op de luchthaven Schiphol, daaruit ook volgt dat eiser is aangetroffen bij een eerstelijnscontrole bij binnenkomst en dat hierbij twijfel ontstond of eiser voldeed aan de voorwaarden voor toegang. Verweerder heeft voorts middels de brief met nadere informatie van 1 februari 2018 aangevoerd dat de KMar desgevraagd heeft bevestigd dat eiser Nederland via de buitengrens probeerde binnen te komen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond hiervan worden aangenomen dat eiser wel degelijk via de buitengrens Nederland in wilde reizen en dat verweerder hem dus de toegang mocht weigeren.
De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat verweerder niet met een maatregel ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw kon volstaan. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3221) waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6799), heeft de wetgever de mogelijkheid om vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd hun vrijheid te ontnemen, ingevoerd omdat verblijf in de lounge grote nadelen heeft. De lounge heeft geen adequate faciliteiten, is ongeschikt voor een menswaardige opvang en een adequate handhaving van de openbare orde en rust. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 1 december 2016 oordeelde de Afdeling dat een vrijheidsbeperkende maatregel niet kon worden voortgezet, nu de vreemdeling drie nachten moest overbruggen in de lounge. Dit omdat de lounge slechts is bedoeld voor een verblijf van enige tijd. Gelet op het voorgaande, bezien in samenhang met het feit dat eiser ter staving van zijn identiteit en nationaliteit geen documenten heeft overgelegd, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat in eisers geval niet met plaatsing in de lounge kon worden volstaan.
Eisers betoog dat verweerder eerder de juiste identiteit en nationaliteit van eiser had kunnen en moeten vaststellen en dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland, slaagt evenmin. Blijkens voornoemd proces-verbaal van bevindingen van de KMar heeft eiser bij de eerstelijns controle op 16 januari 2018 opgegeven dat hij [naam 1] is, geboren op [geboortedatum] 1999 te [plaats in Turkije]. Eiser heeft hierbij geen melding gemaakt van zijn werkelijke persoonsgegevens en zijn rechtmatig verblijf in Nederland, en hij was niet in het bezit van documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Uit de brief met nadere informatie van verweerder van 1 februari 2018 volgt het volgende. De KMar heeft op 16 januari 2018 een overdrachtsdossier opgesteld dat door de Dienst Terugkeer & Vertrek op 20 januari 2017 is ontvangen. Op 22 januari 2018 is een regievoerder aangesteld en diezelfde dag heeft eiser ook aangegeven de regievoerder te willen spreken. Op 23 januari 2018 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden. Het verslag van dit gesprek bevindt zich ook onder de stukken. De regievoerder heeft op 23 januari 2018 de KMar verzocht om dactyloscopisch onderzoek te verrichten, omdat er nog steeds geen duidelijkheid was over de identiteit van eiser. Op 25 januari 2018 heeft de KMar dit onderzoek verricht, waarna duidelijk was wie eiser is en dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Vervolgens is verweerder direct tot opheffing van de maatregel overgegaan.
Nu is gesteld noch gebleken dat eiser gedurende voornoemde periode op enig moment uit eigen beweging zijn werkelijke persoonsgegevens en zijn rechtmatig verblijf in Nederland kenbaar heeft gemaakt, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser terecht op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw in bewaring is gesteld en gehouden, totdat op 25 januari 2018 op grond van dactyloscopisch onderzoek alsnog duidelijk werd wie hij is en dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dat verweerder eerder dactyloscopisch onderzoek had moeten verrichten volgt de rechtbank niet. In de brief van 1 februari 2018 heeft verweerder aangegeven dat de KMar niet standaard dactyloscopisch onderzoek verricht. De rechtbank acht de werkwijze van verweerder in de onderhavige zaak niet onredelijk.
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.