In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2018, geregistreerd onder de zaaknummers NL18.1649 en NL18.1650, staat de asielaanvraag van een Mexicaanse man centraal. De eiser had op 20 december 2016 een studievisum voor Italië verkregen en arriveerde op 9 mei 2017 in Nederland, waar hij op 17 mei 2017 zijn asielaanvraag indiende. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 1 maart 2018 heeft eiser betoogd dat verweerder al eerder had moeten ingrijpen en de asielaanvraag aan zich had moeten trekken. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat de Dublinclaim pas na het nader gehoor is gelegd, niet voldoende is om te concluderen dat verweerder de aanvraag al aan zich had getrokken. De rechtbank wijst erop dat verweerder tijdens de aanmeldfase al had aangegeven dat mogelijk een ander land verantwoordelijk was voor de asielaanvraag.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn medische situatie, waaronder een zelfmoordpoging. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor nader onderzoek naar de medische gesteldheid van eiser, aangezien hij sinds juli 2017 niet meer onder behandeling is. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening niet aan verweerder had moeten worden toevertrouwd, omdat de redenen die eiser aanvoert niet voldoende zijn om van de standaardprocedure af te wijken. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.