ECLI:NL:RBDHA:2018:2803

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
NL18.1649 en NL18.1650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinprocedure: Verantwoordelijkheid van Italië en medische omstandigheden van de eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2018, geregistreerd onder de zaaknummers NL18.1649 en NL18.1650, staat de asielaanvraag van een Mexicaanse man centraal. De eiser had op 20 december 2016 een studievisum voor Italië verkregen en arriveerde op 9 mei 2017 in Nederland, waar hij op 17 mei 2017 zijn asielaanvraag indiende. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 1 maart 2018 heeft eiser betoogd dat verweerder al eerder had moeten ingrijpen en de asielaanvraag aan zich had moeten trekken. De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat de Dublinclaim pas na het nader gehoor is gelegd, niet voldoende is om te concluderen dat verweerder de aanvraag al aan zich had getrokken. De rechtbank wijst erop dat verweerder tijdens de aanmeldfase al had aangegeven dat mogelijk een ander land verantwoordelijk was voor de asielaanvraag.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met zijn medische situatie, waaronder een zelfmoordpoging. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor nader onderzoek naar de medische gesteldheid van eiser, aangezien hij sinds juli 2017 niet meer onder behandeling is. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening niet aan verweerder had moeten worden toevertrouwd, omdat de redenen die eiser aanvoert niet voldoende zijn om van de standaardprocedure af te wijken. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.1649 (beroep) en NL18.1650 (voorlopige voorziening)
[Volgnummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2018 in de zaak tussen

[de man] , van Mexicaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 20 december 2016 een studievisum voor Italië gekregen. Met dit visum is hij op 27 december 2016 vanuit Mexico naar Italië gereisd. Hij heeft daar een cursus gevolgd. Daarna heeft hij nog enkele andere Europese landen bezocht. Het visum was geldig tot 15 mei 2017. Op 9 mei 2017 is eiser aangekomen in Nederland en op 17 mei 2017 heeft hij zijn asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In de Dublinverordening staan de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het overnameverzoek.
3.1
Eiser is het hier niet mee eens. Ten eerste stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder al begonnen was de asielaanvraag te behandelen en zodoende de aanvraag aan zich heeft getrokken. Verweerder had het studievisum veel eerder moeten zien. Dat had voor verweerder aanleiding moeten zijn om direct de Dublinprocedure te starten, aldus eiser. Dat is niet gebeurd, pas op 18 juli 2017, na het nader gehoor, heeft verweerder de claim gelegd bij Italië.
3.2
Aan eiser kan worden toegeven dat de gang van zaken anders had gekund. Verweerder had eiser veel eerder kunnen claimen bij Italië. Dit heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting ook erkend. Dat wil niet echter zeggen dat verweerder eiser nu niet meer aan Italië mag overdragen. De enkele omstandigheid dat pas na het nader gehoor de Dublinclaim bij Italië is gelegd, is niet genoeg om aan te nemen dat verweerder de aanvraag al aan zich heeft getrokken. Verweerder heeft namelijk bij het gehoor aanmeldfase op 19 mei 2017 meegedeeld dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor de asiel aanvraag. Deze zogenoemde Dublindisclaimer is ook herhaald in het nader gehoor van 14 juli 2017. Verder heeft verweerder kort na het nader gehoor op 18 juli 2017 een Dublinclaim bij Italië gelegd. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder de aanvraag al aan zich had getrokken dan wel dat het onderzoek naar welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag al was afgerond. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 september 2014 [2] . In die zaak waren de asielmotieven ook al aan de orde gekomen en was er zelfs al een voornemen uitgebracht. Desondanks was volgens de Afdeling geen sprake van de situatie dat verweerder de behandeling van het asielverzoek aan zich had getrokken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, zoals door eiser was verzocht.
3.3
Verder valt niet in te zien waarom verweerder niet parallel aan de Dublinprocedure al zou kunnen beginnen met de gehoren. Dit is in vele gevallen efficiënter dan eerst uit te zoeken welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Verder acht de rechtbank het niet onevenredig om kort na het nader gehoor alsnog een claim te leggen bij Italië.
4.1
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn zelfmoordpoging op [datum 1] 2017. Verweerder had naar aanleiding daarvan onderzoek moeten doen naar eisers medische gesteldheid en de gevolgen die een overdracht daarop zouden hebben. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Jusititie van de Europese Unie van 16 februari 2017 inzake C.K. tegen Slovenië.
4.2
Naar aanleiding van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt. Er heeft zich op [datum 1] 2017 een incident voorgedaan. In de Melding calamiteiten staat daarover: (…) “
bewoner heeft van zaterdag op zondag nacht een suïcidepoging (overdosis medicijnen) gedaan. Hij is meegenomen door de ambulance en is een aantal uren later weer teruggebracht.” Zoals op de zitting naar voren is gekomen hebben zich sindsdien tot aan het bestreden besluit geen incidenten meer voor gedaan. Uit het “Compleet patiëntendossier” dat eiser heeft ingediend, blijkt ook dat hij sinds 7 juli 2017 niet meer onder behandeling is. Eiser heeft dat op de zitting bevestigd. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen reden voor de conclusie dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de medische situatie van eiser.
4.3
De rechtbank ziet in het incident van [datum 2] 2018 (eiser zou toen [een medicijn] hebben ingenomen) geen reden om verweerder hangende de beroepsprocedure alsnog op te dragen een nader onderzoek door het Bureau Medische Advisering te laten verrichten over de impact van een overdracht op eiser. Daarbij komt, zoals op de zitting nog is gezegd door verweerder, dat altijd een “fit to fly” beoordeling wordt gedaan, voordat eiser wordt overgedragen, en ook wordt bekeken of eisers toestand is verslechterd.
5.1
Eiser voert tot slot aan dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, aan zich had moeten trekken. Hij noemt daarvoor, behalve het tijdsverloop en zijn medische situatie, ook de volgende redenen. Eiser heeft inmiddels een relatie en werk in Nederland. Eiser is homoseksueel en in Italië is men ook niet erg tolerant ten opzichte van homoseksuelen. Hij is juist uit Mexico gevlucht vanwege problemen met maffia-achtige organisaties en in Italië kan hij weer met de maffia te maken krijgen.
5.2
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Dat eiser hier inmiddels een vriend heeft en hier werk heeft is volgens verweerder geen bijzondere individuele reden op grond waarvan verweerder de aanvraag aan zich had moeten trekken. Deze conclusie van verweerder getuigt volgens de rechtbank niet van onevenredige hardheid jegens eiser en hoefde dan ook geen aanleiding te zijn om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen. Dat eiser gezien zijn geaardheid vreest het in Italië lastig te krijgen en zijn vrees voor maffiabendes zijn evenmin redenen op grond waarvan verweerder de aanvraag aan zich had moeten trekken. Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser al wel enige tijd in Italië heeft verbleven, kennelijk zonder problemen.
6. Het beroep is ongegrond. Omdat op het beroep is beslist bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: NL18.1649,
- verklaart het beroep ongegrond,
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: NL18.1650,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Coll:BG

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.