ECLI:NL:RBDHA:2018:3809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
NL18.3508
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag op basis van ongeloofwaardigheid van bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit, een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. De aanvraag is gedaan op basis van een gestelde bekering tot het christendom. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen als kennelijk ongegrond, met een inreisverbod van twee jaar. De eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 12 maart 2018 is de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere asielaanvragen van de eiser en de redenen voor de afwijzing. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de bekering van de eiser ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de verklaringen van de eiser over zijn geloof en de inconsistenties daarin. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat zijn bekering tot het christendom oprecht is en dat hij niet in staat is geweest om de motieven en het proces van zijn bekering aannemelijk te maken.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de procedure correct is verlopen en dat er geen schending van de goede procesorde heeft plaatsgevonden, ondanks dat de eiser op het laatste moment nieuwe gronden heeft ingediend. De rechtbank heeft deze nieuwe gronden buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet tijdig waren ingediend en de andere partijen niet in staat waren om adequaat te reageren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de asielaanvraag bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.3508

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer] ,
van Iraakse nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

ProcesverloopBij besluit van 19 februari 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Eiser dient Nederland onmiddellijk te verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.3510, plaatsgevonden op 12 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden
Eiser heeft eerder, op 30 september 2015, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 17 mei 2016 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, op 9 juni 2016, ongegrond verklaard (AWB 16/10676). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft deze uitspraak op 13 juli 2016 bevestigd (201604505/1/V2). Hiermee staat het besluit van 17 mei 2016 in rechte vast.
Eiser heeft daarna, op 28 april 2017, een opvolgende aanvraag ingediend en heeft hieraan (onder meer) ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. Nadat verweerder op 1 mei 2017 een voornemen tot afwijzing van deze aanvraag had uitgebracht, heeft eiser bij brief van 3 mei 2017 zijn opvolgende aanvraag van 28 april 2017 ingetrokken.
2. Op 18 december 2017 heeft eiser onderhavige opvolgende aanvraag ingediend. Hieraan heeft eiser wederom zijn bekering tot het christendom ten grondslag gelegd. Tevens heeft eiser een kopie van een email van een UNHCR registratie overgelegd, waaruit volgens eiser blijkt dat hij de vluchtelingenstatus toegekend heeft gekregen in Syrië. Hiermee wil eiser aantonen dat het asielrelaas dat hij tijdens zijn eerste asielaanvraag naar voren heeft gebracht en waarin hij zich beriep op problemen met het Al-Madhi leger, geloofwaardig is.
3. Verweerder heeft eisers opvolgende aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder, g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Ten aanzien van de overgelegde kopie van de email heeft verweerder overwogen dat dit geen nieuw gebleken feit of omstandigheid is. Niet is gebleken dat eiser een verschoonbare reden had waardoor dit document niet tijdens zijn eerdere asielaanvragen ingebracht had kunnen worden, temeer nu eiser al sinds 30 september 2015 in Nederland is. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat zijn eerdere asielstatus in Syrië niet langer relevant is, aangezien hij in 2011 UNHCR bescherming zou hebben verkregen maar in 2013 op eigen initiatief zou zijn teruggekeerd. De uiteindelijke reden van vertrek zou in 2015 hebben plaatsgevonden.
Voorts bevat het asielrelaas van eiser volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- ( (diepere) bekering tot het christendom.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de bekering tot het christendom ongeloofwaardig is. Eiser heeft ongeloofwaardige verklaringen afgelegd ten aanzien van zijn proces van en motieven voor de bekering. De omstandigheid dat eiser een kerk bezoekt, een Bijbelles heeft gevolgd en beschikt over basale kennis van christendom, doet aan deze ongeloofwaardige verklaringen niet af. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
4. Eiser is het hiermee niet eens. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, zal in het navolgende worden ingegaan.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Eiser heeft in de gronden van 27 februari 2018 te kennen gegeven dat zijn zienswijze op het voornemen als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Omdat verweerder in het bestreden besluit op die zienswijze echter heeft gereageerd en eiser met de enkele verwijzing niet heeft gesteld dat en waarom die reactie van verweerder tekortschiet, faalt de beroepsgrond reeds hierom.
7. Eiser heeft in de gronden van 27 februari 2018 verder naar voren gebracht dat verweerder bij de afwijzing van deze asielaanvraag, de inhoud van de vorige (tweede) asielaanvraag heeft betrokken als ware een asielaanvraag die met een beschikking is beëindigd. Eiser heeft de vorige asielaanvraag echter ingetrokken en daarom is deze niet langer relevant. In een aanvullend beroepschrift heeft eiser hier aan toegevoegd dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd aangezien uit diverse passages van het rapport gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat de indruk is gewekt dat eiser moest verklaren wat er nieuw was ten opzichte van de aanvraag van april 2017. Zo heeft verweerder bijvoorbeeld gevraagd wat het verschil was tussen zijn geloofsbeleving tijdens zijn gehoor van 18 december 2017 en tijdens zijn gehoor een half jaar eerder. Hierdoor is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en niet goed gemotiveerd, aldus eiser.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Los van het feit dat eiser zijn tweede aanvraag heeft ingetrokken, is er met het indienen van de derde aanvraag nog steeds sprake van een herhaalde aanvraag, zodat verweer terecht heeft beoordeeld wat er nieuw is ten opzichte van de eerste aanvraag. De omstandigheid dat in het bestreden besluit is vermeld dat de bekering van eiser tijdens zijn vorige (tweede) asielaanvraag ongeloofwaardig is geacht, duidt er niet op dat verweerder ervan uit is gegaan dat die aanvraag heeft geresulteerd in een besluit. Verweerder heeft immers niet alleen beoordeeld wat er in de geloofsbeleving is veranderd ten opzichte van de tweede aanvraag en of er sprake is van een intensivering van de bekering, maar heeft conform het juiste toetsingskader eisers verklaringen over het proces van de bekering, de kennis over de inhoud van het geloof en zijn verklaringen over de kerkgang beoordeeld. De aanvraag is inhoudelijk en uitgebreid beoordeeld, en is niet op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgedaan. Dat de gehoormedewerker op enig moment abusievelijk heeft gezegd dat het gehoor van die dag zag op de vaststelling van nieuwe feiten en omstandigheden vanaf eisers vorige aanvraag, doet daar niet aan af. Dat verweerder bij die beoordeling niet alleen heeft gekeken hoe de verklaringen van eiser uit de eerste procedure zich verhouden met zijn verklaringen in de huidige procedure, maar dat hij daarbij ook eisers verklaringen uit de tweede (ingetrokken) procedure heeft betrokken, is geoorloofd. Eiser beroept zich ook in deze procedure op zijn gestelde bekering tot het christendom, zoals hij dat ook deed tijdens zijn vorige (ingetrokken) asielprocedure. Niet valt in te zien waarom verweerder de informatie die eiser destijds heeft gegeven, niet zou mogen gebruiken in deze asielprocedure en niet zou mogen vragen wat er sindsdien is veranderd. Dit geldt temeer nu eiser tijdens de huidige procedure zelf heeft verklaard dat hij een half jaar daarvoor, bij de tweede aanvraag, nog enigszins twijfels had gehad omtrent zijn geloof, maar nu diepgang heeft gezocht en vorderingen heeft gemaakt. In het gehoor opvolgende aanvraag heeft eiser de mogelijkheid gekregen zijn eerdere verklaringen nader toe te lichten en aan te vullen en om de in het eerdere voornemen geconstateerde tegenstrijdigheden in zijn verklaringen uit de eerste procedure en de ingetrokken procedure, te verklaren. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit is de rechtbank dan ook niet gebleken. Het betoog faalt.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser op 20 februari 2018 beroep heeft ingesteld. Op diezelfde dag heeft de rechtbank eiser bij brief verzocht om de ontbrekende gronden van beroep op uiterlijk 27 februari 2018 in te dienen. Dit heeft de gemachtigde van eiser gedaan met een brief van twee pagina’s, waarin naast de verwijzing naar de zienswijze een beroepsgrond was opgenomen. Verder is hierin opgenomen dat hij de verdere asielinhoudelijke gronden later zou doen toekomen, mocht verweerder het besluit niet intrekken.
8.1.
Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser een geschrift, gedateerd op 7 maart 2018, ingediend, dat 26 pagina’s beslaat en is voorzien van vier producties. Hoewel de brief is gedateerd op 7 maart 2018, is deze eerst op vrijdagmiddag 9 maart 2018 om 17.47 uur geüpload in het digitale systeem en dus ingediend. De zitting vond plaats op maandag 12 maart 2018 om 14.00 uur. De brief bevat de onder 7. genoemde nadere toelichting van de op 27 februari 2018 ingediende beroepsgrond, en bevat daarnaast een aantal asielinhoudelijke gronden.
8.2.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of door deze gang van zaken de goede procesorde is geschonden.
8.3.
Geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de betreffende beroepsgronden pas in een laat stadium zijn aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Verwezen wordt naar een uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV5090).
8.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser in de brief van 27 februari 2018 niet is ingegaan op de overwegingen van verweerder ten aanzien van de UNHCR registratie en ten aanzien van geloofwaardigheid van de gestelde bekering. Pas in de aanvullende gronden van beroep van 9 maart 2018 is de gemachtigde van eiser inhoudelijk en zeer uitgebreid ingegaan op de geloofwaardigheid van de bekering en betoogt hij onder meer dat verweerder ten onrechte afvalligheid niet heeft getoetst. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd niet kunnen aangeven waarom het redelijkerwijs niet mogelijk was geweest om die nadere gronden eerder aan te voeren. Gelet op het tijdstip van indiening van de brief, vrijdagmiddag 17.47 uur, hebben de gemachtigde van verweerder en de behandelend rechter eerst in de ochtend van de zittingsdag kennis genomen van de brief. Hierdoor en door de omvang van de brief zijn zij niet in de gelegenheid geweest om zich ten aanzien van hetgeen daarin wordt aangevoerd voldoende te kunnen prepareren op de behandeling daarvan ter zitting. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting verzet tegen het voorstel van de gemachtigde van eiser om de voorlopige voorziening toe te wijzen en de zitting uit te stellen. Zelfs in aanmerking nemende dat het hier een korte termijnzaak betreft, valt niet in te zien dat de nadere gronden niet eerder dan 13 werkdagen na het instellen van het beroep konden worden aangevoerd. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank deze brief, voor zover deze nieuwe beroepsgronden bevat, niet bij haar beoordeling betrekken wegens strijd met de goede procesorde. Daarop zal de rechtbank voor een nadere beroepsgrond een uitzondering maken, zoals hierna zal worden toegelicht.
8.5.
De uitnodigingsbrief van de rechtbank van 28 februari 2018 waarin is vermeld dat nieuwe stukken zo spoedig mogelijk, maar niet later dan een werkdag voor de zitting, moeten worden ingediend, leidt niet tot een ander oordeel omdat deze brief niet betekent dat in strijd met de goede procesorde stukken aangeboden mogen worden. Voor zover zou kunnen worden aangenomen dat de delen van de brief van 9 maart 2018 waarin standpunten uit de zienswijze nader worden toegelicht, moeten worden aangemerkt als materiële motivering van de beroepsgrond waarin eiser zijn standpunten uit de zienswijze als herhaald en ingelast wenst te beschouwen, blijft de conclusie naar het oordeel van de rechtbank gelijk. Ook dan ziet de rechtbank aanleiding om die toelichting wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2006 (ECLI:NLRVS:2006:AY0392).
8.6.
Voor de vier producties geldt het volgende. Productie 2 betreft een verslag van 5 februari 2018 van een gesprek in het Protestants Landelijk Dienstencentrum, en heeft geen betrekking op de bij brief van 26 februari 2018 ingediende beroepsgrond. Producties 3 en 4 zijn uitspraken in andere zaken en dienen evenmin ter onderbouwing van de bij brief van 26 februari 2018 ingediende beroepsgrond. Ook deze producties zullen dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken. Productie 1 heeft evenmin betrekking op de ingediende beroepsgrond, maar zal toch worden betrokken bij de beoordeling.
8.7.
In de brief van 27 februari 2018 heeft eiser betoogd dat de voorlopige voorziening in ieder geval moest worden toegewezen aangezien eiser een klacht had ingediend tegen de IND waarop nog niet was beslist
.Aangezien de als productie 1 ingebrachte klacht tegen de IND gedateerd is op 9 maart 2018, heeft de rechtbank ter zitting aan de gemachtigde van eiser gevraagd om dit op te helderen. Hierop heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat de eerste klacht tegen de IND op 3 januari 2018 is ingetrokken, maar dat de klacht van 9 maart 2018 een nieuwe klacht betreft. Deze klacht komt overeen met een in de zienswijze van 21 december 2017 reeds opgenomen betoog, dat ter zitting door de gemachtigde van eiser nader is toegelicht. Aangezien de gemachtigde van verweerder op de hoogte was van dit betoog, is het besproken. De klacht van 9 maart 2018 is vrijwel woordelijk opgenomen in de brief van 9 maart 2018 met aanvullingen en nadere gronden.
9. Eiser heeft betoogd dat hem tijdens het eerste gehoor op 7 mei 2017 vragen zijn gesteld die asielgerelateerd zijn en om die reden enkel tijdens het nader gehoor gesteld hadden mogen worden. Eiser is hierop niet voorbereid door zijn gemachtigde, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Het stellen van asielgerelateerde vragen tijdens het eerste gehoor is volgens eiser onbehoorlijk en in strijd met het beginsel van fair play. Om die reden zou de informatie die eiser tijdens het eerste gehoor heeft gegeven, in deze procedure niet als afwijzingsgrond mogen worden gebruikt.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser hierin niet hoeven volgen. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat tijdens het eerste gehoor feitelijke vragen zijn gesteld over onder meer zijn religie en of hij praktiserend moslim was. Daarbij komt dat nadat eiser had verklaard dat zijn geloof een reden was voor zijn asielaanvraag, de hoormedewerker heeft aangegeven dat eiser nader kan vertellen over zijn geloof tijdens het nader gehoor. Niet valt in te zien dat de gestelde vragen tijdens het eerste gehoor asielrelateerd zijn. De door eiser getrokken vergelijking met de casus waarover de Nationale Ombudsman heeft geoordeeld in de uitspraak met zaaknummer 2013/058 gaat niet op, aangezien de IND in die zaak in het eerste gehoor uitvoerig had doorgevraagd waarom een Libanees echtpaar christen was geworden en de islam had verlaten. Dat is hier niet aan de orde. Ook valt niet in te zien dat verweerder alleen had mogen vragen wat zijn godsdienst was zoals dat op zijn identiteitspapieren staat. Zoals verweerder niet ten onrechte heeft overwogen had eiser, indien hij enkel nog in naam islamitisch was maar zichzelf feitelijk als christen beschouwde, zoals hij in deze procedure betoogt, dit kunnen aangeven in antwoord op de vraag of hij op dat moment een niet praktiserende moslim was. Voor zover de vraag of iemand zijn religie praktiseert dus al kan worden aangemerkt als ‘doorvragen’, geeft dit aan de vreemdeling juist de ruimte om zijn antwoord te nuanceren in bovengenoemde zin. Dat heeft eiser echter niet gedaan en heeft hij ook niet gedaan in het nader gehoor, of in de correcties en aanvullingen op de gehoren. Aangezien de hierdoor ontstane tegenstrijdigheid in deze procedure aan eiser is tegengeworpen, ondervindt eiser hiervan nadelige gevolgen. Dit betekent echter niet dat het onbehoorlijk is dat verweerder de tijdens het eerste gehoor verstrekte informatie bij de beoordeling van deze derde aanvraag heeft betrokken. Het betoog faalt.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, met gebruikmaking van de hieronder beschreven vaste gedragslijn, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers bekering tot het christendom ongeloofwaardig is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
10.1
Verweerder past bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een door een vreemdeling aan een asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze houdt in dat vragen worden gesteld die zijn onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering en over de persoonlijke betekenis ervan. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Aan de beantwoording wordt bijzondere waarde toegekend als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. Ten slotte wordt verwacht dat een vreemdeling vragen kan beantwoorden over de manier waarop hij zijn geloof stelt te uiten. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat deze gedragslijn de rechterlijke toets kan doorstaan. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) en 3 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2187).
10.2
Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van zijn verklaringen tijdens zijn eerste asielprocedure. Eiser heeft verklaard dat hij zich al christen voelde, voordat hij naar Nederland kwam. Dit valt echter niet te rijmen met de verklaringen die hij tijdens zijn eerste asielprocedure heeft afgelegd, namelijk dat hij een matig praktiserend sjiitisch moslim is (pagina 3 van het rapport van eerste gehoor), dat hij in dat kader bidt en dat hij vanwege dit geloof zijn toen naar voren gebrachte asielgerelateerde problemen heeft ondervonden. Voorts heeft verweerder terecht overwogen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij zichzelf als christen zag en heeft hij niet ten onrechte overwogen dat eiser vage en geen concrete verklaringen heeft afgelegd over wat het christendom voor hem persoonlijk inhoudt en welke veranderingen hij toeschrijft aan zijn bekering.
10.3.
Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser zijn motieven voor en proces van bekering niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierdoor heeft verweerder geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de verklaringen inzake de (basale) kennis van eiser van het christendom en zijn kerkgang. Deze omstandigheden geven immers geen blijk van een innerlijke en oprechte overtuiging. Hierdoor heeft verweerder in de overgelegde doopakte van 9 oktober 2016 evenmin aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt, nu deze geen inzicht biedt in de motieven voor en het proces van de bekering. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:850). In de brieven van de predikant [predikant] van 31 mei 2016, 28 december 2016 en 29 januari 2018 heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 14 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2068), verlangt verweerder terecht dat de vreemdeling (ook) tegenover hem overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Zoals reeds is geoordeeld, is eiser hierin niet geslaagd.
11. Eisers beroep artikel 3 en artikel 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 3 van het Antifolterverdrag, artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, kunnen niet slagen, reeds omdat verweerder niet ten onrechte eisers bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft geacht.
12. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen gronden heeft gericht tegen het onthouden van een vertrektermijn, dan wel het opleggen van het inreisverbod.
13. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel