ECLI:NL:RBDHA:2018:3976

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
AWB 17/12144 en AWB 17/12342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijf op grond van het Besluit 1/80 voor gezinsleden van Turkse werknemers

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar van Turkse nationaliteit, een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van het Besluit 1/80, dat rechten verleent aan gezinsleden van Turkse werknemers. De rechtbank Den Haag heeft op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij de vraag centraal stond of eisers als 'gezinslid' van hun zonen konden worden aangemerkt. De rechtbank overwoog dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat ook bloedverwanten in opgaande lijn als gezinslid kunnen worden aangemerkt, mits zij ten laste komen van de referent. De rechtbank constateerde dat verweerder niet had onderzocht of eisers ten laste kwamen van hun zonen, wat essentieel is voor de beoordeling van hun status als gezinslid. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond en droeg verweerder op om nieuwe besluiten te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en gelast om het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/12144 en AWB 17/12342

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2018

in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1950,
v-nummer [nummer] ,
eiser,
[eiseres] ,
geboren op [datum] 1954,
v-nummer [nummer] ,
eiseres,
beiden van Turkse nationaliteit,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 28 juni 2016 hebben eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ aangevraagd. Bij afzonderlijke besluiten van 1 november 2016 heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen.
Daartegen hebben eisers op 2 november 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 14 juni 2017 en 22 juni 2017 (hierna: bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Op respectievelijk 19 juni 2017 (zaaknummer AWB 17/12144) en 26 juni 2017 (zaaknummer AWB 17/12342) hebben eisers beroepen ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 februari 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Luik.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank de bestreden besluiten - de motivering waarop deze besluiten berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers zijn een gehuwd echtpaar. Eiser is voor het laatst in het bezit geweest van een verblijfsvergunning tussen 18 februari 1992 en 24 november 1994. Eiseres is in het bezit geweest van een reguliere verblijfsvergunning tussen 24 september 1990 en 4 februari 1992. Sindsdien hebben beiden verschillende verblijfsrechtelijke procedures gevoerd, zonder dat die hebben geleid tot verblijfsaanvaarding in Nederland. Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2014 zijn, onder meer, aan eisers inreisverboden voor de duur van twee jaren opgelegd. Deze besluiten zijn in rechte vast komen te staan bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 december 2014 (zaaknummers AWB 14/19945, AWB 14/19946, niet gepubliceerd). Met onderhavige aanvragen beogen eisers rechtmatig verblijf op grond van artikel 3.51, achtste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, deze afwijzingen bij de bestreden besluiten gehandhaafd, en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om de inreisverboden op te heffen. Omdat eisers geen ‘gezinsleden’ zijn in de zin van artikel 7 van het Besluit 1/80 van de associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit 1/80) is artikel 13 van het Besluit 1/80 niet op eisers van toepassing. Daarom komen zij volgens verweerder niet in aanmerking voor de verblijfsvergunning zoals bedoeld in artikel 3.51, achtste lid, onder b, van het Vb 2000. Verweerder ziet geen grond om eisers vrij te stellen van het vereiste om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Daarnaast is uitzetting niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder.
4. Hier zijn eisers het niet mee eens. Op wat zij hebben aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Volgens artikel 2, aanhef en punt 2 onder d) van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: Verblijfsrichtlijn), wordt verstaan onder ‘familielid’: de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn.
Artikel 7 van Besluit 1/80 bepaalt dat gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
  • het recht hebben om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen;
  • vrije toegang hebben tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.
Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Ingevolge artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan de vergunning onder de beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden, worden verleend aan de vreemdeling op wie artikel 13 van Besluit 1/80 van toepassing is, indien hij drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht, en is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
7. Niet in geschil is dat eisers geen werknemer zijn in de zin van Besluit 1/80. In geschil is de vraag of eisers zijn aan te merken als ‘gezinslid’ van hun zonen in de zin van artikel 7 van het Besluit 1/80 en of zij dus aanspraak kunnen maken op de rechten die voortvloeien uit het Besluit 1/80.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen echtgenoten en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar als ‘gezinslid’ kunnen worden aangemerkt. Omdat eisers bloedverwanten in opgaande lijn zijn vallen zij niet onder het begrip ‘gezinslid’ in de zin van artikel 7 van het Besluit 1/80, aldus verweerder. Eisers hebben betoogd dat ook bloedverwanten in opgaande lijn als ‘gezinslid’ aangemerkt kunnen worden, mits zij ten laste komen van de Turkse werknemers, in dit geval hun zonen.
9. De rechtbank overweegt dat artikel 7, eerste alinea, van Besluit 1/80 geen definitie bevat van het begrip ‘gezinslid’ van de werknemer. De rechtbank overweegt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 30 september 2004, Ayaz, nr. C-275/02 (JV 2004/445, punt 45) volgt dat voor de uitleg van het begrip ‘gezinslid’ moet worden aangesloten bij het Unierechtelijke begrip als bedoeld in artikel 10 van Verordening nr. 1612/68, thans ook vastgelegd in artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Daaruit volgt, voor zover nu van belang, dat ook bloedverwanten in opgaande lijn als gezinslid worden aangemerkt, mits zij ten laste komen van de referent. Verweerder heeft zich dan ook onterecht op het standpunt gesteld dat alleen echtgenoten en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar kunnen worden aangemerkt als gezinsleden.
10. Uit het voorgaande volgt dat voor de vraag of eisers als ‘gezinslid’ in de zin van artikel 7 van het Besluit 1/80 moeten worden aangemerkt, onderzocht moet worden of zij ten laste komen van hun zonen. De rechtbank zal daarom onderzoeken of verweerder dit onderzoek afdoende heeft verricht.
11. In het arrest van het Hof van 9 januari 2007 inzake Jia C-1/05, ECLI:EU:C:2007:1 is bepaald dat voor een antwoord op de vraag of een familielid ten laste komt van een Unieburger dient te worden beoordeeld in hoeverre het familielid materieel wordt gesteund en in hoeverre de materiële ondersteuning nodig is voor het familielid om in zijn of haar basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of herkomst op het moment dat hij of zij verzoekt om hereniging met die Unieburger. Volgens het Hof is niet van belang waarom op die steun een beroep wordt gedaan, en of de betrokkene in staat is om door betaalde arbeid zelf in zijn onderhoud te voorzien. Voorts heeft het Hof overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de Unieburger of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
Uit het vorenstaande volgt dat om als gezinslid te kunnen worden aangemerkt, eisers op 28 juni 2016 (datum onderhavige aanvragen) ten laste zouden moeten zijn gekomen van referent in de fictieve situatie dat zij toen nog in Turkije woonden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 25 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1452, en 30 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6823. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, in aanmerking genomen de feitelijke situatie in Nederland, verweerder in die betreffende zaak ten onrechte niet had beoordeeld of, indien de vreemdeling in zijn land van herkomst zou verblijven, eveneens van een noodzaak tot materiële ondersteuning sprake zou zijn.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit de bestreden besluiten niet blijkt dat verweerder het onderzoek heeft verricht, dat volgens de hiervoor onder 11. genoemde jurisprudentie onder deze omstandigheden dient te worden verricht. Verweerder heeft verwezen naar de toets die is verricht in het kader van artikel 8 van het EVRM waarbij is geoordeeld dat geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van dat artikel tussen eisers en hun zonen. Dit is echter een wezenlijk andere beoordeling dan de vraag of eisers ten laste komen van hun zonen, waarbij alleen is vereist dat sprake is van een reële afhankelijkheid (zie hiervoor onder 11.). Ook verder blijkt niet uit de bestreden besluiten dat verweerder heeft onderzocht of eisers ten laste komen van hun zonen.
13. Gelet hierop heeft verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers niet zijn aan te merken als ‘gezinslid’ in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80. Om vast te stellen of, en zo ja welke rechten eisers kunnen ontlenen aan het Besluit 1/80, zal verweerder eerst op basis van het aangevoerde moeten beoordelen of eisers ten laste komen van hun zonen. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen mogelijkheid om te finaliseren. De rechtbank zal verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
14. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1002 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor de (samenhangende) beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501 per punt en wegingsfactor 1). Tevens zal de rechtbank verweerder gelasten het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van tweemaal € 168 aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1002;
  • gelast dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van tweemaal € 168 aan eisers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.G. Smouter, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 maart 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 maart 2018
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).