ECLI:NL:RBDHA:2018:3977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
NL18.3331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling uit Senegal en de status van Senegal als veilig land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige vreemdeling uit Senegal, geboren in 2002. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid Senegal terecht als veilig land van herkomst heeft aangemerkt. De eiser, een 15-jarige jongen, had zijn asielaanvraag onderbouwd met claims van mishandeling door familieleden en de doodsbedreigingen die hij had ervaren. De rechtbank concludeerde echter dat de staatssecretaris niet verplicht was om een geografische uitzondering te maken voor de Casamance regio, waar de eiser vandaan komt, omdat er geen overtuigende informatie was die aantoont dat dit gebied niet onder effectieve controle van de autoriteiten staat.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris op goede gronden had vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Senegal niet de bescherming van de autoriteiten zou kunnen inroepen. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen onredelijk was, omdat het enkel voor minderjarigen tot 15 jaar geldt. De rechtbank benadrukte dat de belangen van het kind in de besluitvorming voldoende waren meegewogen en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.3331

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2018

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 2002,
v-nummer [nummer] ,
van Senegalese nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. R.P. Duijn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder
(gemachtigde: mr. H. Çöplü).

ProcesverloopBij besluit van 16 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt verleend.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.3332, plaatsgevonden op 9 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is geboren buiten een relatie en heeft zijn vader nooit gekend. Als gevolg hiervan hebben eiser en zijn moeder problemen ondervonden met de vader en broer van eisers moeder. Eisers moeder werd mishandeld en ook eiser werd geslagen en met de dood bedreigd. Eisers moeder ondervond daarnaast problemen omdat zij zich had bekeerd vanuit de islam tot het christendom. Eisers moeder heeft uiteindelijk besloten dat zij en eiser Senegal zouden verlaten. Bij het oversteken van de Middellandse Zee is eisers moeder overleden, waardoor eiser nu een alleenstaande minderjarige is.
3. Verweerder hecht geloof aan eisers identiteit, nationaliteit en herkomst. Verweerder gelooft ook dat eiser en zijn moeder door familieleden zijn mishandeld. Verweerder achter echter niet geloofwaardig dat eiser op serieuze wijze door zijn grootvader en oom met de dood is bedreigd. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Senegal ten aanzien van hem niet als veilig land kan worden aangemerkt. Eiser is om die reden geen vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Evenmin loopt eiser bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Tot slot komt eiser, gelet op zijn leeftijd van 15 jaar, niet in aanmerking voor het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten.
4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd zal in het navolgende, voor zover van belang, worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat niet langer ongeloofwaardig wordt geacht dat eiser door zijn oom met de dood is bedreigd. Hiermee acht verweerder het gehele asielrelaas van eiser geloofwaardig. De beroepsgrond van eiser die ziet op de geloofwaardigheid van dit onderdeel van het asielrelaas behoeft daarom geen verdere bespreking.
7. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of Senegal ten aanzien van eiser veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
7.1.
Bij Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 februari 2016, nummer 732095, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), in werking getreden op 13 februari 2016, is Senegal - na onderzoek - toegevoegd aan bijlage 13, behorend bij artikel 3.37f, derde lid, van het VV 2000.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet hierop Senegal in beginsel als veilig mag beschouwen, nu ervan wordt uitgegaan dat Senegal in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft en het rechtsvermoeden bestaat dat er geen vervolging dreigt of andere risico’s als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. De enkele verwijzing door eiser naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 22 februari 2018 en het daarin aangehaalde rapport ‘2016 Country Reports on Human Rights Practices - Senegal’ van het US Department of State van 3 maart 2017 (hierna: het USDoS Country Report) is onvoldoende om tot een andere conclusie te leiden. Eiser heeft allereerst nagelaten aan te geven uit welke onderdelen van dit rapport zou moeten blijken dat Senegal in het algemeen niet als veilig kan worden beschouwd, nu eisers verwijzingen naar dit rapport verder enkel zien op de situatie in het Casamance gebied en op situaties van huiselijk geweld en minderjarigen (waar de rechtbank onder 7.3 en 7.4 op in gaat). Voorts overweegt de rechtbank dat uit dit rapport weliswaar blijkt dat er in Senegal op een aantal vlakken sprake is van mensenrechtenschendingen, maar dat hieruit ook volgt dat de autoriteiten daar tegen optreden. Bovendien heeft verweerder deze omstandigheden meegewogen in zijn motivering voor het aanwijzen van Senegal als veilig land van herkomst, waarbij hij LHBT’s hiervan heeft uitgezonderd en een aantal andere categorieën heeft benoemd waarbij extra aandacht dient te zijn voor de mogelijkheid dat dit in individuele gevallen anders ligt. De rechtbank verwijst naar de bijlage 1 bij de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 9 februari 2016, kenmerk 19637-2123.
7.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder bij de aanwijzing van Senegal als veilig land van herkomst een geografische uitzondering had moeten maken voor het Casamance gebied, waar eiser vandaan komt. Uit het USDoS Country Report, waar eiser zich op beroept, blijkt weliswaar dat in dit gebied rebellen actief zijn, dat er af en toe gevechten plaatsvinden en dat sprake is van berovingen en intimidaties door de rebellen, maar hieruit volgt niet dat, zoals eiser betoogt, dit gebied niet onder effectieve controle van de centrale autoriteiten staat. Bovendien volgt uit het rapport dat de facto sprake is van een staakt het vuren tussen autoriteiten en separatisten, dat geen sprake is van offensieve operaties en dat beide partijen mediationpogingen van neutrale partijen accepteren.
7.4.
Gelet op het voorgaande bestaat er een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Senegal geen bescherming nodig hebben. Volgens het beleid dat is neergelegd in paragraaf C2/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is het in dat geval aan eiser om aannemelijk te maken dat Senegal ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden en voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat aanleiding bestaat om aan te nemen dat Senegal ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en in zijn individuele geval niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Het betoog van eiser, dat Senegal in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, omdat de autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen beschermen tegen huiselijk geweld, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er, indien zich problemen voordoen in Senegal, voor hem geen mogelijkheid bestaat om tegen deze problemen de bescherming van de autoriteiten van Senegal in te roepen. Hij heeft immers geen aangifte heeft gedaan bij de politie in verband met zijn problemen en daarmee geen bescherming van de (hogere) autoriteiten gevraagd. De verwijzing naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland en het daarin aangehaalde USDoS Country Report leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel hieruit blijkt dat de positie van kinderen kwetsbaar is, volgt hieruit niet dat kinderen geen bescherming kunnen krijgen tegen problemen in de familiesfeer. In dit kader acht de rechtbank van belang dat de problemen met betrekking tot het vragen van bescherming tegen huiselijk geweld enkel staan vermeld in de paragraaf die ziet op de positie van vrouwen. Omdat hierover in de paragraaf over de situatie van kinderen niets staat vermeld, kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat hetzelfde geldt in gevallen van huiselijk geweld tegen kinderen. Ten aanzien van de uitbuiting van kinderen op Koranscholen, waar het rapport wel specifieke melding van maakt, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat uit eisers verklaringen niet is gebleken dat dit op zijn situatie van toepassing is. Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 21 november 2017, AWB 16/15211, kan eiser evenmin baten. Deze uitspraak ziet immers niet op de situatie van een minderjarige jongen, maar op die van een volwassen vrouw. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat de aanvraag in die zaak niet als kennelijk ongegrond is afgewezen op de grond dat sprake is van een veilig land van herkomst, waardoor er een andere bewijslast geldt ten aanzien van het beschermingsvraagstuk. Verwezen wordt naar overweging 8.3.3 van deze uitspraak.
7.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat Senegal ten aanzien van eiser als een veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en dat van eiser daarom verwacht mag worden dat hij voor zijn problemen, die zich voordoen in de familiesfeer, tot de autoriteiten wendt om bescherming te vragen.
8. Onder verwijzing naar artikelen 3 en 39 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK) betoogt eiser verder dat verweerder het belang van het kind onvoldoende heeft betrokken in zijn besluitvorming.
8.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 27 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG6945, en 16 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ9503) volgt dat artikel 3 van het IVRK niet tot meer strekt dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. De rechtbank ziet geen grond om ten aanzien van artikel 39 van het IRVK anders te oordelen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eiser, gelet op de motivering in het voornemen, het bestreden besluit en ter zitting. In dit kader is van belang dat verweerder er ter zitting op heeft gewezen dat uit paragraaf A3/6.1 van de Vc 2000 volgt dat eiser, zolang hij minderjarig is, enkel kan worden uitgezet indien toegang tot adequate opvang in het land van herkomst is geregeld en dat eiser tot die tijd in aanmerking komt voor opvangvoorzieningen.
8.3.
Eisers betoog dat hij buiten zijn grootvader en oom geen familie heeft in Senegal, waardoor hij bij terugkeer verstoken is van een sociaal netwerk en opvang, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.5 mag van eiser worden verwacht dat hij bij eventuele problemen met zijn familie bij terugkeer de hulp inroept van de (hogere) autoriteiten van Senegal.
9. Gelet op het voorgaande stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en heeft hij de aanvraag van eiser terecht op grond van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
10. Eiser betoogt tot slot dat het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten (hierna: het AMV-beleid) onredelijk is, althans dat de gevolgen hiervan in zijn situatie wegens bijzondere omstandigheden onevenredig is in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het artikel ‘Beschadigen of beschermen?, stand van zaken drie jaar na herijking AMV-beleid’ van Martine Goeman en Jantine Walst, gepubliceerd in het maandblad Asiel & Migrantenrecht, jaargang 2016, nummer 8 (hierna: het A&M artikel).
10.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser ten tijde van zijn asielaanvraag niet jonger was dan vijftien jaar. Hiermee is niet voldaan aan de derde van de cumulatieve eisen die paragraaf B8/6.1 van de Vc 2000 voorschrijft. Op grond van het hiervoor weergegeven beleid heeft verweerder eiser niet in het bezit hoeven stellen van een verblijfsvergunning op grond van paragraaf B8/6.1 van de Vc 2000.
10.2.
De rechtbank ziet geen reden voor de conclusie dat in het algemeen al moet gelden dat het beleid reeds onredelijk is omdat het slechts voor minderjarigen tot 15 jaar geldt. De rechtbank acht in dit kader van belang dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de ratio achter deze leeftijdsgrens onder meer is gelegen in de periode van drie jaar waarin de terugkeer gerealiseerd kan worden. Een vreemdeling die ten tijde van zijn eerste aanvraag 15 jaar of ouder is, is na deze drie jaar immers meerderjarig, waardoor onverkort mag worden gehecht aan de vertrekplicht. Deze toelichting volgt uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 27 062, nr. 91, pagina’s 5 en 6. Overigens volgt uit deze brief tevens dat deze leeftijdsgrens ook al bestond in het ouder AMV-beleid. In het A&M artikel is voornoemde toelichting van verweerder op het beleid niet meegenomen. Reeds daarom leidt dit artikel niet tot een ander oordeel. Mede gelet op deze nadere toelichting ziet de rechtbank ook onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan verweerder van het beleid zou moeten afwijken. Immers, dat thans van eiser ten aanzien van het meewerken aan terugkeer minder initiatief verwacht zou mogen worden dan van de gemiddelde 15-plusser, doet niet af aan de omstandigheid dat eiser binnen een periode van drie jaar meerderjarig wordt. Het betoog van eiser faalt.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 maart 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: 16 maart 2018

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE: WETTELIJK KADER

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, luidt als volgt:
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, luidt als volgt:
De verblijfsvergunning [regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden] kan voorts worden verleend aan vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
Artikel 3.105ba, eerste lid, luidt als volgt:
Bij ministeriële regeling kan een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
Artikel 3.105ba, tweede lid, luidt als volgt:
De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.

Voorschrift Vreemdelingen 2000

Artikel 3.37f, luidt als volgt:
1. Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b, van de Wet, wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.
2. Bij de beoordeling of een land als veilig land van herkomst wordt beschouwd, wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:
de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;
de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het EVRM zijn toegestaan;
de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag;
het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.
3. Met inachtneming van het eerste en het tweede lid zijn als veilige landen van herkomst als bedoeld in artikel 3.105ba, eerste lid, van het Besluit aangewezen de landen die zijn opgenomen in bijlage 13 bij deze regeling.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf A3/6.1 luidt als volgt:
Uitgeprocedeerde Amv’s die aan alle volgende voorwaarden voldoen komen in aanmerking voor opvangvoorzieningen in Nederland zolang de Amv minderjarig is en totdat het vertrek van de Amv uit Nederland geëffectueerd wordt:
- er is geen twijfel over de opgegeven leeftijd;
- de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is op grond van het beleid inzake Amv’s geweigerd (zie hoofdstukken B1 en B14/2 Vc).
Als het niet waarschijnlijk is dat de Amv zich zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar de Amv heen kan gaan (zie paragraaf B8/6 Vc), moet voor de terugkeer van de Amv de toegang tot opvang geregeld zijn. Als in het landgebonden asielbeleid is vastgelegd dat de autoriteiten van het land van herkomst of een ander land waar de Amv heen kan gaan, zorg dragen voor de opvang van Amv’s, dan rust geen taak op de Nederlandse overheid in de opvang van de Amv. De voogd van de Amv moet op de hoogte worden gesteld door de DT&V van het besluit dat de Amv wordt uitgezet en de wijze waarop de uitzetting plaatsvindt.
Paragraaf B8/6.1 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Op grond van artikel 3.48 Vb verleent de IND een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het specifieke buitenschuldbeleid aan een amv als de vreemdeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:
- de vreemdeling is alleenstaand;
- de vreemdeling is (nog) minderjarig;
- de vreemdeling is ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar;
- voor de vreemdeling is in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten de schuld van de vreemdeling niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren.
Paragraaf C2/7.2 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Bij de vraag of een veilig land van herkomst voor de individuele vreemdeling als veilig moet worden beschouwd, vormt het relaas van de vreemdeling het uitgangspunt. De IND weegt mee of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft. De IND kan de presumptie van veilig land van herkomst niet handhaven wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat het betreffende land van herkomst in zijn specifieke geval niet als veilig land kan worden beschouwd. In dat geval beoordeelt de IND op de gebruikelijke wijze of de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming.
In dat geval verklaart de IND een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder b, Vw.
De IND kan een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alleen kennelijk ongegrond verklaren op grond van artikel 30b, eerste lid, onder b, Vw, als het land voorkomt op een lijst van landen die als bijlage bij het VV is opgenomen.
Bij de beantwoording van de vraag of het land van herkomst van de vreemdeling ten aanzien van hem als veilig kan worden aangemerkt, geldt een tussen de IND en de vreemdeling gedeelde bewijslast, namelijk:
- de IND onderzoekt of het land van herkomst van de vreemdeling als veilig kan worden aangemerkt; en
- de vreemdeling moet onderbouwen dat het land van herkomst van de vreemdeling in zijn geval niet als veilig kan worden aangemerkt.