ECLI:NL:RBDHA:2018:4521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagpartner en recht op kindgebonden budget in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op een tegemoetkoming voor alleenstaande ouders, specifiek de alokop. Eiser, die gehuwd is, ontving ten onrechte een verhoging van het kindgebonden budget, omdat zijn echtgenote als toeslagpartner werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat eiser niet als alleenstaande ouder kon worden aangemerkt, ondanks de omstandigheden dat zijn echtgenote in een asielzoekerscentrum verbleef en hij de kosten voor de verzorging van de kinderen niet met haar kon delen.

De rechtbank heeft de bezwaren van eiser tegen de beslissing van de Belastingdienst ongegrond verklaard. Eiser deed een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) en artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van ongelijkheidsbehandeling of dat de toepassing van de wet in zijn geval onredelijk was. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving omtrent het kindgebonden budget geen ruimte biedt voor discretionaire bevoegdheid in de herziening en terugvordering van te veel ontvangen toeslagen.

De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst in redelijkheid kon besluiten om het voorschot kindgebonden budget te herzien en dat het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. Dirks, in aanwezigheid van griffier mr. H.J. Habetian, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/493

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van19 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),

en

de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor [plaats], verweerder.

De bestreden beslissing op bezwaar

De beslissing van verweerder van 5 december 2017 op het bezwaar van eiser tegen de hierna te noemen beschikking kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2017.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Kruseman (kantoorgenoot van de gemachtigde). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Bij besluit van 28 december 2016 heeft verweerder aan eiser een voorschot kindgebonden budget over 2017 toegekend van € 5.116. Het voorschot is verstrekt naar de norm van een alleenstaande.
2. Bij besluiten van 21 februari 2017 en 21 augustus 2017 heeft verweerder het voorschot kindgebonden budget opnieuw vastgesteld op € 5.116.
3. Bij besluit van 22 oktober 2017 heeft verweerder het aan eiser toegekende voorschot kindgebonden budget herzien en vastgesteld op € 2.040, omdat uit de Basisregistratie personen blijkt dat eiser sinds 2005 gehuwd is met [echtgenote] (echtgenote). Echtgenote wordt voor de toeslagen aangemerkt als toeslagpartner, zodat volgens verweerder geen recht bestaat op de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders (alokop).
4. Bij beslissing op bezwaar zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
5. In geschil is of eiser recht heeft op de alokop.
6. Eiser stelt recht te hebben op de alokop, omdat zijn echtgenote in het asielzoekerscentrum verbleef en zij niets kon bijdragen voor de verzorging van de kinderen. Volgens eiser is sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder doet eiser een beroep op artikel 8 van het EVRM, stelt hij dat verweerder ten onrechte onderscheid maakt tussen zijn kinderen en kinderen met een alleenstaande ouder en is volgens hem ook sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
7. Op grond van artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) heeft een ouder zonder partner recht op een verhoging van het kindgebonden budget. Dat eiser gehuwd is met echtgenote is niet in geschil noch dat zij daardoor zijn toeslagpartner is. Voor de toepassing van de Wkb wordt hij dus niet als alleenstaande ouder aangemerkt, zodat eiser ten onrechte een verhoging van het kindgebonden budget heeft ontvangen. Dat echtgenote in een asielzoekerscentrum verbleef en eiser de kosten voor de verzorging van de kinderen niet met haar kon delen, doet aan het voorgaande niet af. Ook de omstandigheid dat eiser voor de toepassing van de Participatiewet (Pw) wel als alleenstaande wordt aangemerkt, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het toekennen van een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande heeft immers betrekking op de normen die gelden voor de Pw. De verwijzing naar de op 27 maart 2018 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) aan verweerder gestelde vragen, kan eiser niet baten omdat uit die brief blijkt dat er vragen zijn gesteld over de gevolgen van de werking van het koppelingsbeginsel bij de overheveling van de alokop van de Wet werk en bijstand naar de Wkb in het geval van een partner zonder rechtmatig verblijf. Gelet hierop en de ter zitting overgelegde reactie van verweerder van 6 april 2018, is van een met eiser vergelijkbaar geval geen sprake omdat toepassing van het koppelingsbeginsel in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
8. Ook het beroep op artikel 1 van het EP bij het EVRM slaagt niet. Nu eiser sinds 2005 gehuwd is, kon hij bij zijn aanvraag geen gerechtvaardigde verwachting hebben dat hij aanspraak had op de alokop. Die aanspraak is dan ook geen “possession” zoals bedoeld in artikel 1 van EP bij het EVRM (zie ABRvS 24 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO4841).
9. Dat zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen, op basis waarvan de toepassing van artikel 2, zesde lid, van de Wkb zich niet verdraagt met artikel 8 van het EVRM, is in de situatie van eiser niet gebleken. De rechtbank overweegt verder dat tegemoetkomingen niet strekken tot het waarborgen van het bestaansminimum. De rechtbank wijst in dit kader op de uitspraken van de ABRvS van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3348) en 15 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0142). Dat de alokop bedoeld is voor de verzorging van de kinderen en eiser niet gecompenseerd wordt voor het missen van de alokop, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt.
10. Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat zijn kinderen anders behandeld worden dan kinderen die in een éénoudergezin opgroeien, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep hierop een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd dat verweerder ongelijk heeft behandeld. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
11. Uit artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) volgt voorts dat verweerder geen discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de herziening en terugvordering van te veel ontvangen toeslagen. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan daarom niet slagen. Zoals de ABRvS heeft overwogen in de uitspraak van onder meer 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4179, is in de Awir geen bepaling opgenomen op grond waarvan verweerder van terugvordering kan afzien.
12. Gelet op het voorafgaande heeft verweerder, voor zover het de toekenning van alokop betreft, in redelijkheid kunnen besluiten om het voorschot kindgebonden budget over 2017 te herzien. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)