ECLI:NL:RBDHA:2018:4836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 66
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging voorlopig verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan en recht op gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Pakistaanse man, had een aanvraag ingediend voor een mvv om bij zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft, te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat de referente niet duurzaam en zelfstandig beschikte over voldoende middelen van bestaan, zoals vereist door de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referente niet voldeed aan het duurzaamheidsvereiste, omdat zij niet kon aantonen dat zij voor de duur van een jaar over een arbeidsovereenkomst beschikte die voldeed aan de norm van € 1.565,40 per maand.

Eiser betoogde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van hun situatie en dat de afwijzing in strijd was met het recht op gezinsleven, zoals vastgelegd in het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris de situatie van eiser en referente niet voldoende had beoordeeld en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag onredelijk en onevenredig was. Echter, de rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de afwijzing had kunnen komen, gezien de omstandigheden van het geval en de geldende wet- en regelgeving.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf eiser de mogelijkheid om op basis van nieuwe informatie een nieuwe aanvraag in te dienen. De uitspraak benadrukt het belang van een individuele beoordeling van aanvragen voor gezinshereniging en de noodzaak om het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/66

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E. van Kempen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van [referente] (hierna: referente) voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf ten behoeve van haar echtgenoot, afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is referente verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Referente heeft op 9 september 2017 ten behoeve van eiser een mvv gevraagd voor verblijf bij referente. Eiser en referente zijn met elkaar gehuwd. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat referente niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat referente ten tijde van de aanvraag niet voor de duur van een jaar zal beschikken over een arbeidsovereenkomst. Zij voldoet evenmin aan de uitzonderingsvoorwaarde dat zij een arbeidsovereenkomst heeft die voor nog ten minste zes maanden beschikbaar is en in het afgelopen jaar een onafgebroken inkomen uit arbeid in loondienst heeft verworven dat tenminste gelijk is aan de toepasselijke norm van € 1.565,40 SV-loon per maand. Ook bestaat er op basis van de specifieke omstandigheden van het geval geen aanleiding toch een mvv te verlenen, aldus verweerder.
3. Eiser betoogt dat verweerder heeft nagelaten een concrete beoordeling te maken van de situatie van eiser en referente, zoals volgt uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010 in de zaak C-578/08, Chakroun, en van 21 april 2016 in de zaak C-558/14, Khachab. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft reeds bij uitspraak van 21 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2588) overwogen dat artikel 3.75, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) niet in strijd mag zijn met het doel van Richtlijn 2003/86/EG (hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn), dat het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen en dat een individuele beoordeling is vereist. De Afdeling heeft eveneens overwogen dat zonder nadere motivering niet kan worden gevolgd dat die bepaling en het daarop gebaseerde beleid in lijn is met de Gezingsherenigingsrichtlijn. Daarbij komt dat de nieuwe flextoets, zoals opgenomen in artikel 3.24b van het Voorschrift Vreemdelingen (hierna: Vv), verweerder niet ontslaat van de verplichting om de situatie van elke aanvraag individueel en concreet te beoordelen en het evenredigheidsbeginsel daarbij te betrekken. Gezinshereniging is immers het doel. Eiser verwijst voor de beoordeling of hij en referente duurzaam beschikken over middelen van bestaan naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2016:1998. Verweerder had meer gewicht moeten toekennen aan de omstandigheid dat referente als net afgestudeerde docente Engels aan het begin van haar loopbaan in het onderwijs staat en uitzicht heeft op een vaste aanstelling. Daarbij komt dat de middelen van bestaan ten tijde van de aanvraag nog ongeveer elf maanden beschikbaar waren en referente dus op één maand na niet voldeed aan het duurzaamheidsvereiste, aldus eiser.
Eiser betoogt voorts dat verweerder heeft miskend dat de weigering een mvv te verstrekken in strijd is met het recht op gezinsleven zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Verweerder heeft ten onrechte het evenredigheidsbeginsel niet in acht genomen. Voorts heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen objectieve belemmeringen zijn voor eiser en referente om hun familieleven in het land van herkomst uit te oefenen. Verweerder heeft daarbij miskend dat referente de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zij net haar lesbevoegdheid in Nederland heeft behaald, waarvan het niet aannemelijk is dat deze in Pakistan zal worden erkend. Zij zal in Pakistan daardoor niet in haar levensonderhoud kunnen voorzien, aldus eiser.
Verder betoogt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
4. Volgens artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, is deze richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.
Volgens artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, kan de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), voor zover thans van belang, kan de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afwijzen indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven (hierna: het duurzaamheidsvereiste).
Ingevolge het derde lid zijn, in afwijking van het eerste lid, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworden en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn.
Ingevolge artikel 3.24b van het Vv, zijn in aanvulling op artikel 3.75, eerste lid, van het Vb, in het kader van verblijf als familie- of gezinslid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven een aaneengesloten periode van een jaar voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog zes maanden beschikbaar zijn.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat referente niet voldoet aan het gestelde duurzaamheidsvereiste, zoals opgenomen in artikel 3.75 van het Vb en artikel 3.24b van het Vv. Eiser acht echter de afwijzing op grond daarvan onredelijk, onevenredig en in strijd met het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
5.2
Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4650, volgt dat, indien de Nederlandse wet- en regelgeving op het gebied van gezinshereniging geen onderscheid maakt tussen enerzijds een zuiver interne situatie waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, en anderzijds een door het Unierecht beheerste situatie, deze situaties in zoverre gelijk worden behandeld dat de desbetreffende Unierechtelijke bepalingen rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing zijn op de interne situatie.
5.3
De wetgever heeft bedoeld te verzekeren dat gezinshereniging met een Nederlander als referent, een zuiver interne situatie, en gezinshereniging met een derdelander als referent, een door het Unierecht beheerste situatie, gelijk worden behandeld. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is daarom eveneens van overeenkomstige toepassing voor zover het gaat om de toepassing van het duurzaamheidsvereiste.
5.4
Ten aanzien van het beroep op het arrest Chakroun overweegt de rechtbank dat uit dit arrest volgt dat de lidstaten het hebben van stabiele en regelmatige inkomsten als voorwaarde kunnen hanteren en een verblijfsvergunning kunnen weigeren of intrekken als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. De lidstaten kunnen een bepaald referentiebedrag vaststellen maar zij kunnen niet een minimuminkomen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager (rechtsoverweging 48 van het arrest Chakroun).
De rechtbank overweegt voorts dat in rechtsoverweging 43 van het arrest Khachab is overwogen dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat ingevolge artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden beoordeeld (het arrest Chakroun, rechtsoverweging 48 en het arrest van 9 juli 2015 in de zaak C-153/14, K. en A., rechtsoverweging 60) en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van de Gezinsherenigingsrichtlijn en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken (zie in die zin het arrest van 6 december 2012 in de zaken C-356/11 en C-357/11, O. e.a., rechtsoverweging 81).
5.6
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder allereerst heeft beoordeeld of referente voldoet aan het duurzaamheidsvereiste, zoals bepaald in artikel 3.75 van het Vb en artikel 3.24b van het Vv. Vervolgens heeft verweerder aan de hand van de omstandigheden van het specifieke geval beoordeeld of de afwijzing van de mvv-aanvraag onredelijk en onevenredig is. Anders dan eiser heeft betoogd, heeft verweerder hiermee een juist toetsingskader gehanteerd.
5.7
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen geen aanleiding te zien om van de weigering aan eiser een mvv te verlenen af te zien. Verweerder heeft daarbij de omstandigheden dat referente direct na afronding van haar opleiding werk heeft gevonden in haar vakgebied en dat vaste aanstellingen in dat vakgebied steeds minder gebruikelijk zijn, minder zwaarwegend mogen achten dan de omstandigheid dat referente nog geen uitzicht heeft op verlenging van haar aanstelling. Uit de door eiser overgelegde werkgeversverklaring blijkt niet dat de arbeidsrelatie bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden zal worden voortgezet. Voor zover eiser heeft gewezen op de door hem overgelegde intentieverklaring wordt overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze ook in bezwaar is overgelegd. Bovendien is, gelet op de intentieverklaring, voortzetting van de arbeidsrelatie minder zeker dan in de uitspraak van 6 juli 2016 van de Afdeling, waarnaar eiser heeft verwezen, het geval was. Uit die uitspraak bleek dat de referente eveneens uitzicht had op een vast dienstverband bij goed functioneren en dat vaste aanstellingen in het onderwijs steeds minder gebruikelijk zijn, maar ook dat uit de verlenging van haar tijdelijke dienstverband reeds volgde dat zij goed functioneert. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit een waardering over het functioneren van referente blijkt. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat, anders in onderhavig geval, in de zaak die bij de Afdeling voorlag een concretere aanwijzing was dat de aanstelling zou worden verlengd. Overigens blijkt uit die uitspraak slechts dat verweerder die specifieke omstandigheden van het geval ten onrechte niet bij zijn beoordeling had betrokken. Uit die uitspraak blijkt niet wat de uitkomst van die beoordeling zou moeten zijn.
5.8
Het beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest, die dezelfde inhoud en reikwijdte hebben, kan niet slagen. Verweerder heeft een afweging gemaakt tussen het persoonlijk belang van eiser bij eerbiediging van het recht op gezinsleven en het belang van de Nederlandse overheid bij een restrictief vreemdelingenbeleid. In die belangenafweging heeft verweerder betrokken dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit en ook referente komt oorspronkelijk uit Pakistan. Eiser bevindt zich momenteel in Pakistan en eiser en referente zijn in Pakistan gehuwd. Daardoor wordt aangenomen dat zowel eiser als referente banden hebben met dit land. Dat eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft, doet daar niet aan af. Voorts heeft referente haar stelling dat haar lesbevoegdheid niet in Pakistan zal worden erkend en daardoor niet in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien niet met stukken onderbouwd.
5.9
De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiseres in bezwaar te horen, faalt eveneens. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiseres kon worden afgezien.
6. Eiser heeft bij schrijven van 18 april 2018 medegedeeld dat referente een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft gesloten voor onbepaalde tijd. Daarbij heeft eiser verzocht het onderzoek te heropenen en dit stuk alsnog bij de beoordeling van het beroep te betrekken. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat het onderzoek ten tijde van de sluiting ervan op 30 maart 2018 onvolledig is geweest. Er bestaat geen grond het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb te heropenen. De rechtbank geeft eiser mee dat het hem vrij staat op basis van deze nieuwe informatie een nieuwe aanvraag in te dienen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.