In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2018, met zaaknummer NL17.4024, is het beroep van eiser, een Iraanse nationaliteit, ongegrond verklaard. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gestelde redenen voor de asielaanvraag, waaronder een geheime relatie met een persoon uit een streng religieuze familie en een bekering tot het christendom, ongeloofwaardig waren. Eiser had verklaard dat hij in Iran problemen had gekregen vanwege zijn relatie en dat hij zich had bekeerd tot het christendom, maar de rechtbank vond de verklaringen inconsistent en onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank stelde vast dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen had voor vervolging. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de gestelde relatie en de bekering ongeloofwaardig waren. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn relatie en zijn bekering, en de rechtbank vond dat hij niet voldoende inzicht had gegeven in zijn motieven voor de bekering. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Iran, en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen, vooral als het gaat om geloofsovertuigingen en persoonlijke relaties die kunnen leiden tot vervolging. De rechtbank wees erop dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser niet kon worden vastgesteld, wat leidde tot de afwijzing van zijn asielaanvraag.