1.5Op 19 december 2016 heeft een controlebezoek plaatsgevonden, waaruit wederom bleek dat geen varkens aanwezig waren op het terrein.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning van 14 maart 1995 gedeeltelijk ingetrokken voor zover het het houden van 714 vleesvarkens betreft. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat geen rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen, omdat die onvoldoende concreet zijn. Daarnaast is overwogen dat het niet aannemelijk is dat de inrichting schade leidt door gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning, aangezien eiseres geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de concrete inkomensschade dientengevolge is. Voorts moet eiseres volgens verweerder voor het houden van een andere diersoort een omgevingsvergunning aanvragen. Verder staat naar de mening van verweerder het intrekken van een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu los van de procedure tot het vaststellen van een bestemmingsplan. Daarnaast is overwogen dat uit de brief van 26 mei 2010 van eiseres aan de provincie Zuid-Holland blijkt dat door eiseres minimaal drie jaar geen gebruik is gemaakt van de omgevingsvergunning voor het houden van vleesvarkens, hetgeen wordt bevestigd door de gehouden milieucontroles. Verder is het aan eisers te wijten dat er geen varkens meer worden gehouden. Eiseres heeft niet laten blijken dat er op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de vergunning, aldus verweerder.
3. Eiseres voert aan dat ten gevolge van het bestreden besluit de flexibiliteit van het bedrijf wordt aangetast. Zo wordt nagedacht over het oprichten van een paardenhouderij. Indien het milieurecht voor het houden van vleesvarkens wordt ingetrokken is het volgens eiseres niet meer mogelijk om het agrarisch bedrijf op enigerlei wijze vorm te geven, omdat dit per saldo zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie die aan het verlenen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming in de weg staat. Uit het bestreden besluit blijkt volgens eiseres niet dat verweerder die gevolgen heeft onderkend.
Daarnaast voert eiseres aan dat ten gevolge van de intrekking slechts bedrijfsmatige activiteiten resteren die niet als agrarisch zijn te duiden, waardoor strijd met het geldende bestemmingsplan ontstaat. Er had naar de mening van eiseres dan ook tegelijk met de intrekking een planologische wijziging moeten plaatsvinden. Verder stelt eiseres dat zij ten gevolge van het bestreden besluit schade lijdt. Zij stelt in dit verband dat zij, nu de overblijvende activiteiten niet meer als (agrarische) nevenactiviteiten kunnen worden aangemerkt, in een nadeliger positie terecht is gekomen. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet op welke wijze met de zwaarwegende planologische belangen en financiële belangen van eiseres rekening is gehouden, aldus eiseres.
4. In deze procedure is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten de omgevingsvergunning van 14 maart 1995 gedeeltelijk in te trekken voor zover het het houden van 714 vleesvarkens betreft.
5. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.