ECLI:NL:RBDHA:2018:5579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van een revisievergunning voor het houden van vleesvarkens

Op 9 mei 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een agrarisch bedrijf, en het college van burgemeester en wethouders van Hillegom. De zaak betreft de gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning die in 1995 was verleend voor het houden van 714 vleesvarkens. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning op goede gronden was gebeurd, omdat eiseres al meer dan drie jaar geen gebruik had gemaakt van de vergunning en de stallen niet meer geschikt waren voor het houden van vleesvarkens. Eiseres had in beroep aangevoerd dat de intrekking de flexibiliteit van haar bedrijf zou aantasten, vooral omdat zij overwoog een paardenhouderij op te richten. De rechtbank oordeelde echter dat de toekomstige planologische situatie losstond van de milieutechnische aspecten van de vergunning en dat eiseres onvoldoende had aangetoond dat de intrekking zou leiden tot financieel nadeel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5781

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: J.G. Schreuder),
en

het college van burgemeester en wethouders van Hillegom, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.B. van der Velden, werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de revisievergunning van 14 maart 1995 voor de inrichting aan de [adres] te [plaats] gedeeltelijk ingetrokken voor zover het het houden van 714 vleesvarkens betreft.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn in een later stadium ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Op 14 maart 1995 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland eiseres voor de inrichting aan de [adres] te [plaats] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het houden van 714 vleesvarkens.
Bij besluit van 17 juli 2006 heeft dit college deze vergunning ambtshalve gewijzigd.
1.2
Uit verslagen van op 29 december 2011, 1 november 2012 en 12 december 2013 gehouden milieucontroles blijkt dat eiseres al jaren geen vleesvarkens meer houdt.
1.3
Bij brief van 16 augustus 2016 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat het voornemen bestaat om de omgevingsvergunning van 14 maart 1995 gedeeltelijk in te trekken, namelijk voor zover het het houden van vleesvarkens betreft.
1.4
Verweerder heeft de procedure gevolgd als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het ontwerpbesluit heeft met ingang van
23 november 2016 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Eiseres heeft tijdig een zienswijze ingediend.
1.5
Op 19 december 2016 heeft een controlebezoek plaatsgevonden, waaruit wederom bleek dat geen varkens aanwezig waren op het terrein.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning van 14 maart 1995 gedeeltelijk ingetrokken voor zover het het houden van 714 vleesvarkens betreft. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat geen rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen, omdat die onvoldoende concreet zijn. Daarnaast is overwogen dat het niet aannemelijk is dat de inrichting schade leidt door gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning, aangezien eiseres geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de concrete inkomensschade dientengevolge is. Voorts moet eiseres volgens verweerder voor het houden van een andere diersoort een omgevingsvergunning aanvragen. Verder staat naar de mening van verweerder het intrekken van een omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu los van de procedure tot het vaststellen van een bestemmingsplan. Daarnaast is overwogen dat uit de brief van 26 mei 2010 van eiseres aan de provincie Zuid-Holland blijkt dat door eiseres minimaal drie jaar geen gebruik is gemaakt van de omgevingsvergunning voor het houden van vleesvarkens, hetgeen wordt bevestigd door de gehouden milieucontroles. Verder is het aan eisers te wijten dat er geen varkens meer worden gehouden. Eiseres heeft niet laten blijken dat er op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de vergunning, aldus verweerder.
3. Eiseres voert aan dat ten gevolge van het bestreden besluit de flexibiliteit van het bedrijf wordt aangetast. Zo wordt nagedacht over het oprichten van een paardenhouderij. Indien het milieurecht voor het houden van vleesvarkens wordt ingetrokken is het volgens eiseres niet meer mogelijk om het agrarisch bedrijf op enigerlei wijze vorm te geven, omdat dit per saldo zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie die aan het verlenen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming in de weg staat. Uit het bestreden besluit blijkt volgens eiseres niet dat verweerder die gevolgen heeft onderkend.
Daarnaast voert eiseres aan dat ten gevolge van de intrekking slechts bedrijfsmatige activiteiten resteren die niet als agrarisch zijn te duiden, waardoor strijd met het geldende bestemmingsplan ontstaat. Er had naar de mening van eiseres dan ook tegelijk met de intrekking een planologische wijziging moeten plaatsvinden. Verder stelt eiseres dat zij ten gevolge van het bestreden besluit schade lijdt. Zij stelt in dit verband dat zij, nu de overblijvende activiteiten niet meer als (agrarische) nevenactiviteiten kunnen worden aangemerkt, in een nadeliger positie terecht is gekomen. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet op welke wijze met de zwaarwegende planologische belangen en financiële belangen van eiseres rekening is gehouden, aldus eiseres.
4. In deze procedure is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft besloten de omgevingsvergunning van 14 maart 1995 gedeeltelijk in te trekken voor zover het het houden van 714 vleesvarkens betreft.
5. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
6.1
Vaststaat dat eiseres meer dan drie jaar geen gebruik heeft gemaakt van het onderdeel van de omgevingsvergunning van 14 maart 1995 dat het houden van 714 vleesvarkens toestond. Daarnaast staat vast dat het thans feitelijk ook niet meer mogelijk is om ter plaatse vleesvarkens te houden, omdat de stallen daarvoor niet meer geschikt zijn. Dit betekent dat aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo is voldaan, zodat verweerder bevoegd is om de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken.
6.2
Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2610) volgt uit de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet dat de bevoegdheid tot het geheel dan wel gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning slechts bestaat als in het geheel geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Temeer gezien de woorden 'voor zover' in de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, die erop duiden dat de bevoegdheid tot intrekken ook bestaat wanneer van een deel van de vergunning gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt, aldus de Afdeling.
Nu in geval van eiseres slechts gedeeltelijk geen gebruik is gemaakt van de verleende omgevingsvergunning, was verweerder, gelet op deze uitspraak van de Afdeling, naar het oordeel van de rechtbank bevoegd tot gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 14 maart 1995.
6.3
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de toekomstige omstandigheden voor het bedrijf van eiseres onzeker zijn. De toekomstige planologische situatie ter plaatse, welke dat ook moge zijn, staat naar het oordeel van de rechtbank echter los van het bestreden besluit, aangezien dat besluit betrekking heeft op de milieutechnische aspecten van de werking van de inrichting van eiseres als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
6.4
Het standpunt van eiseres dat ten gevolge van de gedeeltelijke intrekking van de vergunning slechts bedrijfsmatige activiteiten resteren die in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan en daarom tegelijkertijd een planologische wijziging had moeten plaatsvinden deelt de rechtbank niet. Nu eiseres er (destijds) zelf voor heeft gekozen om geen vleesvarkens meer te houden, had zij verweerder kunnen verzoeken de gewijzigde bedrijfsvoering planologisch mogelijk te maken. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder op voorhand niet wenst mee te werken aan een wijziging van de bestemming ter plaatse. De rechtbank ziet in de planologische gevolgen die de intrekking van de in geding zijnde agrarische activiteiten heeft dan ook geen belemmering voor gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning.
6.5
De stelling van eiseres dat zij mogelijk een paardenfokkerij wil oprichten kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat verweerder niet van de bevoegdheid tot gedeeltelijke intrekking gebruik mocht maken, aangezien niet gebleken is dat eiseres concrete activiteiten heeft ondernomen die verband houden met de oprichting van een paardenfokkerij. Steun voor dit oordeel kan worden gevonden in de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:996).
6.6
Zoals hierboven reeds is vermeld bestaat de huidige bedrijfssituatie zonder het houden van vleesvarkens reeds enige tijd en is het momenteel feitelijk ook niet meer mogelijk om vleesvarkens te houden. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de intrekking van de vergunning voor die activiteiten tot financieel nadeel voor eiseres zou leiden. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat sprake is van zwaarwegende financiële belangen waarmee verweerder bij de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning rekening had moeten houden.
7. De stelling dat eiseres ten gevolge van het bestreden besluit schade lijdt heeft zij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden besloten de omgevingsvergunning van 14 maart 1995 gedeeltelijk in te trekken voor zover het het houden van 714 vleesvarkens betreft.
9. Het beroep is dan ook ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.