ECLI:NL:RBDHA:2018:5648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
10 mei 2018
Zaaknummer
NL18.5737
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een opvolgende asielaanvraag in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot psychische problemen en suïcidaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door een Nigeriaanse eiser. De eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die niet in behandeling was genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Frankrijk verantwoordelijk werd gesteld voor de behandeling van zijn aanvraag. Eiser beroept zich op een suïcidepoging en psychische problemen, en stelt dat overdracht aan Frankrijk een ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand zal veroorzaken. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, onvoldoende heeft onderbouwd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat ook zonder een medische verklaring, andere objectieve gegevens kunnen worden aangemerkt als bewijs voor de ernst van de gezondheidstoestand van de eiser. De rechtbank concludeert dat de verweerder een Bureau Medische Advisering (BMA) advies had moeten aanvragen, gezien de psychische problemen van de eiser en de suïcidepoging die hij heeft gedaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.5737

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2018

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1996,
v-nummer [nummer] ,
burger van Nigeria,
eiser
(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in behandeling genomen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A.G. Berentsen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 23 januari 2016 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 18 mei 2016 niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Met de gegrondverklaring van het hoger beroep en ongegrondverklaring van het beroep, bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 januari 2017 (nummer: 201604688/1/V3) staat dit besluit in rechte vast. Eiser heeft vervolgens op 17 maart 2017 en 7 juli 2017 opvolgende aanvragen ingediend, welke bij respectievelijke besluiten van 21 maart 2017 en 20 september 2017 niet in behandeling zijn genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van respectievelijk 18 april 2017 (AWB 17/6402) en 16 oktober 2017 (NL17.9246) zijn de door eiser ingestelde beroepen ongegrond verklaard en staan deze besluiten in rechte vast. In de tussenliggende periode is eiser op 3 juli 2017 overgedragen aan Frankrijk en binnen enkele dagen zelfstandig teruggekeerd naar Nederland. Op 2 maart 2018 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Op 29 maart 2018 staat de overdracht van eiser aan de Franse autoriteiten gepland.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij eind oktober 2017 zelfstandig naar Frankrijk is gegaan en zich daar heeft gemeld bij de Franse autoriteiten. Eiser stelt een brief te hebben gekregen waarin stond dat hij zich op 12 december 2017 moest melden voor van het indienen van een asielaanvraag. Eiser stelt vervolgens te zijn weggestuurd zonder opvang, medicatie en andere voorzieningen. In november 2017 is eiser teruggekeerd naar Nederland, omdat zijn geld en medicatie op waren. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een brief van de Franse autoriteiten van 31 oktober 2017 overgelegd, alsmede een busticket van Amsterdam naar Roissy voor 5 oktober 2017. Na terugkomst in Nederland heeft eiser op 7 maart 2018 een suïcidepoging gedaan en verdere psychische klachten ontwikkeld. In dit kader beroept eiser zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. e.a. tegen Slovenië,
ECLI:EU:C:2017:127 (hierna: het arrest C.K.).
3. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat er geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die leiden tot een andere conclusie dan is verwoord in het besluit van 18 mei 2016. Hetgeen eiser aanvoert ten aanzien van de opvangprocedure en asielvoorzieningen in Frankrijk is een herhaling van wat hij in eerdere procedures heeft verklaard en wat in die procedures ook is beoordeeld. Verder heeft eiser volgens verweerder niet aangetoond dat hij na de derde procedure in Nederland is teruggekeerd naar Frankrijk en dat hij zich aldaar bij de autoriteiten heeft gemeld. Verweerder en de Franse autoriteiten delen het vermoeden dat de door eiser overgelegde brief van 31 oktober 2017 vals is. Verweerder verwijst daarbij naar het claimverzoek van 5 maart 2018 en de reactie van de Franse autoriteiten daarop van 16 maart 2018. Ten aanzien van de medische klachten inzake astma stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser deze omstandigheden al in eerdere procedures heeft aangevoerd en dat deze daarin zijn beoordeeld. Ten aanzien van de psychische problematiek en de suïcidepoging stelt verweerder dat niet is gebleken dat eiser onder specialistische behandeling staat, waardoor niet aannemelijk is dat Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling. Verder worden de medische verzorgingsmogelijkheden in Frankrijk gelijk geacht aan die in Nederland. Het beroep op het arrest C.K. volgt verweerder niet, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan Frankrijk een ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand tot gevolg zal hebben. Verweerder concludeert daarom tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
4. Eiser is het hier niet mee eens. Op hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Het bestreden besluit is materieel gezien van gelijke strekking als het eerdere besluit van 18 mei 2016. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser immers niet inhoudelijk beoordeeld, omdat op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Het is daarom aan eiser om nieuwe feiten of omstandigheden aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag te leggen. Daarbij is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat, ook al is er sprake van feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, niettemin geen sprake is van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde inhoudelijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. Voor zover eiser betoogt dat verweerder opvolgende aanvragen van Dublinclaimanten niet kan afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Awb, volgt de rechtbank dit niet. Verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5043
.
8. Ten aanzien van hetgeen eiser aanvoert met betrekking tot de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Frankrijk stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser herhaalt wat hij al in zijn eerdere procedures heeft aangevoerd en wat in die procedures ook is beoordeeld. Hierdoor zijn deze verklaringen geen nieuwe feiten en/of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
9. Verweerder stelt zich voorts niet ten onrechte op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelfstandig zijn overdracht aan Frankrijk heeft geëffectueerd. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de memo van de liaisonambtenaar in Brussel van 5 maart 2018, het claimverzoek van 5 maart 2018 en de reactie van de Franse autoriteiten op het claimverzoek van 16 maart 2018 voldoende grond voor twijfel aan verklaringen van eiser en de door hem overgelegde brief van de Franse autoriteiten. Het overgelegde busticket maakt dit niet anders, nu hieruit niet kan worden opgemaakt of eiser ook daadwerkelijk op dit ticket naar Frankrijk is gereisd. Eisers verklaringen hieromtrent, alsmede de brief en het busticket, kunnen dan ook evenmin worden aangemerkt als nieuwe feiten en/of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
10. Eiser voert tot slot dat hij psychische problemen heeft en onlangs een suïcidepoging heeft gedaan. Eiser betoogt dat overdracht aan Frankrijk zal leiden tot een ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand als bedoeld in het arrest C.K.. Verweerder had dan ook een medisch advies moeten aanvragen, aldus eiser. Ter staving heeft eiser enkele stukken uit zijn medisch dossier overgelegd. Voor zover in deze stukken geen concrete diagnose is vermeld, betoogt eiser dat hij daartoe niet in de gelegenheid is geweest, gelet op het tijdsverloop en de in die periode plaatsgevonden wijzigingen in opvanglocaties, waardoor een behandeling nog niet van de grond is gekomen.
10.1.
Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat in de door eiser in beroep overgelegde medische stukken niet is geconcretiseerd waarom hieruit volgt dat sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest C.K.. Voor zover in de stukken wordt gesproken over een suïcidepoging gerelateerd aan de procedure valt daarin geen diagnose te lezen. Verweerder meent dat geen van deze stukken de medische problemen van eiser koppelt aan de voorgenomen overdracht aan Frankrijk. Van een bewijs als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
10.2.
De Afdeling heeft in twee uitspraken van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980 en ECLI:NL:RVS:2017:2986, uitleg gegeven aan het arrest C.K.. Uit deze uitspraken volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand zou inhouden. Of dit het geval is moet worden beoordeeld bij de beslissing over de overdracht van die asielzoeker of in het geval van een rechterlijke procedure, wanneer wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die asielzoeker zou kunnen leiden. Hieruit volgt dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, verweerder bij het nemen van het overdrachtsbesluit dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen.
10.3.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de door eiser overgelegde stukken moeten worden aangemerkt als objectieve gegevens die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen.
10.3.1.
Uit het overgelegde patiëntdossier blijkt dat eiser op 7 maart 2018 een suïcidepoging heeft gedaan, waarna hij is opgenomen door de crisisdienst Emergis. In een bericht aan de huisarts hierover staat het volgende: “Heeft problemen met immigratiedienst, daarom zichzelf verhangen. Doet het nog een keer als de problemen niet ophouden.” Op 14 maart 2018 is eiser uit de crisisdienst ontslagen, waarna hij op 15 maart 2018 in de opvang agressief is geweest en suïcidale uitingen heeft gedaan. Op 19 maart 2018 staat het volgende vermeld: “inventarisatie psychische problemen; vlucht/procedure gerelateerd of toch tgv trauma noord nigeria; hierna beleid uitstippelen evt traumacentrum RvArkle indien geïndiceerd tot die tijd negatief advies geven over uitwijzen.” Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze informatie dat eiser psychische problemen heeft en dat hij een suïcidepoging heeft gedaan die gerelateerd is aan de afwijzing van zijn aanvraag c.q. de voorgenomen overdracht aan Frankrijk. Dit laatste volgt behalve uit voornoemde informatie ook uit de omstandigheid dat de suïcidepoging van eiser heeft plaatsgevonden twee dagen na verzending van het voornemen.
10.3.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt, dat er geen sprake is van objectieve gegevens omdat er geen medische verklaring van een arts is waarin wordt aangegeven dat overdracht zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie dan wel dat er een aanzienlijk risico daarop bestaat. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1159, waarin verweerder op grond van een rapportage van het Centraal Opvangorgaan asielzoekers en een verslag van een intakegesprek bij de GGZ heeft aangenomen dat de suïcidepogingen direct verband houden met de voorgenomen overdracht aan Italië. In die zaak was door de vreemdeling evenmin een medische verklaring overgelegd die de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van een overdracht aantoonde. De Afdeling heeft in die zaak geoordeeld dat de vreemdeling, ondanks het ontbreken van een dergelijke medische verklaring, met objectieve gegevens had aangetoond dat een overdracht aan Italië een reëel en bewezen risico inhoudt op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand als bedoeld in het arrest C.K..
10.3.3.
Vast staat dat eiser op 7 maart 2018 een suïcidepoging heeft ondernomen en dat hij op 15 maart 2018 suïcidale uitingen heeft gedaan. Uit hetgeen onder 10.3.1 is overwogen volgt dat aangenomen moet worden dat deze poging en uitingen in verband staan met de voorgenomen overdracht aan Frankrijk. De rechtbank is - gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 3 november 2017 – dan ook van oordeel dat deze informatie voor verweerder aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door het vragen van een advies van het Bureau Medische Advisering. Gelet op de punten 75 tot en met 77, 84 en 90 van het arrest C.K. en de door eiser overgelegde medische informatie over zijn suïcidaliteit, had verweerder moeten nagaan of de gezondheidstoestand van eiser dermate slecht is dat ernstig moet worden gevreesd dat overdracht voor hem een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van de artikelen 3 van het EVRM en 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zou inhouden. De toezegging van verweerder dat kort voor de overdracht aan Frankrijk alsnog zal worden beoordeeld om te bezien of en zo ja, hoe eiser kan worden overgedragen, volstaat niet. De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtsoverweging 7.2 van de onder 10.2 genoemde uitspraken van de Afdeling.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat nader onderzoek door verweerder nodig is. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het voor herstel van het gebrek benodigde onderzoek naar het zich laat aanzien lang zal duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: 2 mei 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.