Eiser 1 is geboren op [geboortedatum] en eiser 2 is geboren op [geboortedatum 2] . Eisers bezitten de Moldavische nationaliteit. Op 6 januari 2017 hebben zij asielaanvragen ingediend. Eisers stellen dat zij homoseksueel zijn en een relatie met elkaar hebben. Zij hebben asiel aangevraagd omdat zij in Moldavië veelvuldig gepest, beledigd en mishandeld werden vanwege hun seksuele gerichtheid. Ook vrezen zij dat ze zullen worden opgeroepen voor militaire dienst. Voor homoseksuelen is de situatie in het leger onhoudbaar.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen van eisers afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de identiteit en nationaliteit van eisers geloofwaardig. Ook acht verweerder geloofwaardig dat eisers homoseksueel zijn en dat zij vanwege hun seksuele gerichtheid problemen hebben ondervonden in Moldavië. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat deze problemen onvoldoende zwaarwegend zijn om te concluderen dat eisers gegronde vrees voor vervolging hebben, dan wel een reëel risico lopen op ernstige schade. Volgens verweerder is niet gebleken dat de situatie in Moldavië voor eisers onhoudbaar was geworden. Daartoe acht verweerder van belang dat zij Moldavië een aantal keer hebben verlaten om in Turkije dan wel Rusland te gaan werken en dat zij steeds zonder problemen konden terugkeren. Ook hebben zij in Moldavië kunnen samenwonen, werken, hadden zij daar toegang tot medische zorg en hebben zij zonder problemen identiteitsdocumenten kunnen verkrijgen. Verder werpt verweerder eisers tegen dat zij nooit bescherming hebben gevraagd bij de politie, terwijl dat wel in de rede had gelegen. Tot slot volgt verweerder ook de vrees voor de militaire dienstplicht niet, omdat eisers zich daar eerder ook eenvoudig aan hebben kunnen onttrekken.
Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het verweerschrift buiten de door de rechtbank gestelde termijn – te weten uiterlijk 11 dagen voor de zitting – is ingediend, namelijk pas één werkdag voor de zitting. Dit betekent dat de goede procesorde in het geding is gekomen, omdat de rechtbank en eisers slechts zeer beperkt de tijd hebben gehad het verweerschrift te bestuderen. Gelet op de inhoud en de geringe omvang van het verweerschrift, zal de rechtbank daar in dit geval echter geen consequenties aan verbinden.
Discriminatie door de autoriteiten en/of medeburgers kan leiden tot gegronde vrees voor vervolging indien sprake is van substantiële discriminatie waardoor het leven onhoudbaar is geworden. Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, merkt verweerder discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als een daad van vervolging, indien de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
Eisers hebben aangevoerd dat zij niet vrezen voor de autoriteiten, maar voor hun homofobe medeburgers. Daarbij hebben zij ook verklaard dat zij zich steeds gedwongen hebben gezien om een zo onopvallend mogelijk bestaan te leiden, hun uiterlijk aan te passen en niet samen naar buiten te gaan. Dit alles om te voorkomen dat hun homoseksualiteit kenbaar was voor de buitenwereld, omdat dit problemen zou veroorzaken. Bij terugkeer mag niet van eisers verwacht worden dat zij zich opnieuw op deze manier opstellen, gelet op het arrest X, Y en Z t. Nederland van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 november 2013 (C-199/12 t/m C-201/12). Daarbij hebben eisers tevens gewezen op paragraaf 55 van het
UNHCR Handbook and guidelines on procedures and criteria for determining refugee status.
De rechtbank stelt vast dat eisers hun betoog, zoals hiervoor samengevat weergegeven, al in de zienswijze naar voren hebben gebracht. Verweerder heeft daar in de bestreden besluiten op gereageerd door te stellen dat eisers diverse keren naar Turkije en Rusland zijn gereisd, zonder problemen zijn teruggekeerd en gezamenlijk woonruimte hebben verkregen, zodat er geen sprake was een verborgen leven of een onhoudbare situatie. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder daarmee dat eisers niet vrezen voor de overheid, maar voor hun medeburgers, en dat zij zich daarom terughoudend hebben moeten opstellen. Verweerder heeft zich dan ook onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers geen gegronde vrees voor vervolging hebben vanwege substantiële discriminatie waardoor hun leven onhoudbaar is geworden.
Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder aan eisers kon tegenwerpen dat zij geen bescherming hebben gevraagd aan de autoriteiten van hun land van herkomst.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2087) moet verweerder, ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen, eerst onderzoeken of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij de informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien verweerder die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. Omdat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat eisers problemen hebben ondervonden in Moldavië vanwege hun homoseksualiteit, is het dus eerst aan verweerder om te onderzoeken of de autoriteiten van Moldavië in het algemeen bescherming bieden tegen die problemen.
In de voornemens heeft verweerder het volgende citaat uit een rapport van
Equal Rights Trustuit juni 2016 opgenomen:
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Verweerder heeft geen recente landeninformatie aangehaald waaruit blijkt dat de Moldavische autoriteiten (rechts)bescherming bieden aan homoseksuelen die het slachtoffer zijn geworden van discriminatie. Uit de in de voornemens genoemde informatie blijkt zelfs dat er sprake is van
‘weak law enforcement’als het gaat om misdrijven tegen homoseksuelen. In beroep hebben eisers voorts terecht gewezen op recentere landeninformatie (ter zitting bleek dat te zijn: het jaarrapport van Amnesty International over Moldavië 2017/2018), waaruit is op te maken dat de huidige president, Igor Dodon, homofobe uitlatingen heeft gedaan en dat in 2017 de LHBTI-demonstratie, anders dan het jaar daarvóór, geen doorgang kon vinden. Verweerder heeft daarom zijn standpunt dat eisers de bescherming van de autoriteiten hadden moeten inroepen, niet deugdelijk gemotiveerd.
12. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat de Afdeling op 19 mei 2017 een uitspraak heeft gedaan over Moldavië (ECLI:NL:RVS:2017:1330) waarin is geoordeeld dat de verweerder wel aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. In die zaak ging het echter niet om homoseksuelen, maar om personen die in Moldavië waren afgeperst door criminelen. Bovendien zijn de bronnen die in die uitspraak worden genoemd inmiddels verouderd. Deze uitspraak van de Afdeling kan daarom niet tot een ander oordeel leiden in de zaak van eisers. 12. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de bestreden besluiten niet deugdelijk heeft gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De beroepen zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd, wegens schending van artikel 3:46 en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient nader onderzoek te verrichten en vervolgens nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank voor elk van eisers vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).