ECLI:NL:RBDHA:2018:5834

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
NL18.1620
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige bekering tot het christendom en problemen met ex-schoonfamilie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraanse nationaliteit, had op 1 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat hij in Iran was bekeerd tot het christendom en dat hij hierdoor problemen ondervond. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de gestelde bekering ongeloofwaardig werd geacht. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 26 april 2018 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht twijfels had over de geloofwaardigheid van eisers bekering. Eiser had vaag en summier verklaard over zijn bekering en kon geen overtuigende details geven over zijn motieven en het proces van zijn bekering. De rechtbank concludeerde dat verweerder zijn beoordeling van de geloofwaardigheid mocht baseren op de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op afvalligheid afgewezen, omdat er geen duidelijke scheiding was tussen zijn afvalligheid van de islam en zijn bekering tot het christendom. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1620

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. A.I. Engelsman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde asielprocedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 1 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in Iran is bekeerd tot het christendom en dat hij daarvan problemen heeft ondervonden. Eiser heeft daardoor bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees voor vervolging. Daarnaast is eiser door zijn voormalige schoonfamilie bedreigd. Vanwege zijn bekering is het niet mogelijk om bij de overheid bescherming te vragen.
2. Bij het bestreden besluit is de aanvraag als ongegrond afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Eisers gestelde bekering tot het christendom en de daaruit voortvloeiende problemen acht verweerder echter ongeloofwaardig. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser vaag en summier heeft verklaard over zijn gestelde bekering en geen inzicht heeft gegeven in zijn motieven voor en het proces van zijn bekering. Niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een oprechte innerlijke overtuiging. Verweerder heeft eiser niet als afvallige aangemerkt, nu hij verklaard heeft dat hij tot aan zijn bekering moslim is geweest. Eiser heeft volgens verweerder evenmin aannemelijk gemaakt dat hij vanwege de bedreigingen door zijn voormalige schoonfamilie bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot heeft verweerder eiser geen ambtshalve verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM verleend.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser handhaaft zijn standpunt dat hij vanwege psychische problemen moeite had om compleet, coherent en consistent te verklaren en dat verweerder hiermee geen rekening heeft gehouden. Daarnaast is verweerder bij de beoordeling van zijn bekering ten onrechte voorbijgegaan aan het door hem bij zienswijze ingebrachte rapport van stichting Gave van 28 juni 2017. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet als afvallige heeft aangemerkt. Eiser beroept zich in dit verband op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 7 november 2017 [1] . Eiser handhaaft verder zijn beroep op ernstige schade vanwege de bedreigingen door zijn voormalige schoonfamilie. Tot slot heeft eiser in beroep aangevoerd dat hem ten onrechte een ambtshalve reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM is geweigerd. Aan zijn verloofde is immers op 2 januari 2018 een asielvergunning verleend.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beperkingen bij het horen?
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de stelling van eiser dat hij vanwege zijn psychische problemen niet goed in staat was om consistent en coherent te verklaren. Zo staat ten eerste in het medisch advies van Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) van 20 juni 2016 vermeld dat er geen klachten zijn geconstateerd en dat er geen sprake is van beperkingen die relevant zijn voor het horen van eiser. Verder kunnen uit het door eiser bij zienswijze overgelegde patiëntendossier en de overgelegde verklaring van i-psy van 10 mei 2016 geen conclusies worden getrokken ten aanzien van eisers vermogen om coherent te verklaren. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om het eerst ter zitting door eiser gedane verzoek om aanhouding te honoreren, teneinde onderzoek te doen naar de vraag of bij eiser wellicht sprake is van autisme. Nog afgezien van het feit dat dit verzoek, gelet op het tijdstip, gedaan is in strijd met de goede procesorde, heeft een dergelijk onderzoek geen directe relatie met eisers vermogen om coherent te verklaren.
De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering mocht baseren op eisers verklaringen, afgelegd tijdens het nader gehoor van 18 juli 2016.
Bekering
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn vaste gedragslijn heeft gevolgd bij het onderzoek naar de door eiser gestelde bekering tot het christendom. Daarbij heeft verweerder vragen gesteld over onder meer de motieven voor en het proces van bekering, de kennis van het geloof, de doop, kerkgang en de persoonlijke betekenis van de bekering voor eiser. Verweerder mag aan de motieven voor en het proces van bekering een doorslaggevend gewicht toekennen. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van 14 juli 2016 [2] . Dit geldt temeer indien een vreemdeling - zoals eiser in dit geval - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is en kan worden bestraft. Het is aan eiser om zijn gestelde bekering tot het christendom aannemelijk te maken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte eisers gestelde bekering tot het christendom en zijn gestelde problemen in Iran ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft aan zijn standpunt gemotiveerd ten grondslag gelegd dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd en daardoor geen inzicht heeft gegeven in zijn motieven voor en het proces van zijn bekering. Zo heeft eiser verklaard dat hij via een vriend, [naam 2] , in contact is gekomen met het christendom, maar verweerder heeft er terecht op gewezen dat de door eiser geschetste tijdlijn inconsistent is. Verder heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser niet de exacte datum van zijn eerste kerkbezoek kan noemen, nu dit een voor hem bijzondere gebeurtenis moet zijn geweest. Ook eisers verklaring dat hij zijn eigen huis aan [naam 2] beschikbaar heeft gesteld voor het houden van huiskerkbijeenkomsten, heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten, gelet op de hieraan verbonden risico’s. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat eiser niet kan verklaren wanneer deze bijeenkomsten waren, dat hij niet alle namen van de vijf aanwezige mensen kan noemen, en dat zijn verklaringen over de bijeenkomsten vaag en summier zijn. Tenslotte heeft verweerder het terecht zeer opmerkelijk gevonden dat eiser verklaard heeft dat hij geen twijfels heeft gehad over zijn keuze voor het christendom, terwijl hij nog weinig wist van het christendom en wel wist van de nadelen en de risico’s.
7. Met het overgelegde rapport van stichting Gave van 28 juni 2017 heeft eiser voormelde onduidelijkheden niet weggenomen. Uit jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 30 december 2016 [3] , kan worden afgeleid dat een dergelijk stuk kan dienen ter staving van een gestelde bekering, maar onverlet laat dat die vreemdeling (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen moet kunnen afleggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 6 is overwogen, is eiser daarin niet geslaagd.
Afvalligheid
8. Eisers beroep op afvalligheid slaagt evenmin. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016 [4] , dat de mogelijkheid bestaat dat een vreemdeling van zijn oorspronkelijke geloofsovertuiging afvalt en zich pas op een later moment tot een andere geloofsovertuiging bekeert. Die situatie doet zich voor indien de motieven voor, en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van de bekering. Dit dient uit de verklaringen van een vreemdeling te blijken. In dat geval dienen de afvalligheid en bekering als losstaand van elkaar te worden beoordeeld, omdat het in dat geval afzonderlijke asielmotieven zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen niet valt af te leiden dat zijn afvalligheid van de islam als losstaand van zijn bekering tot het christendom en dus als afzonderlijk asielmotief moet worden beschouwd. Eiser heeft immers zelf verklaard dat hij moslim is geweest tot aan zijn bekering. Dat hij al eerder de islam niet praktiseerde, heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om hem daardoor als afvallige te kwalificeren. Eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 7 november 2017, treft geen doel omdat geen sprake is van een vergelijkbaar geval. Immers, in die zaak had de vreemdeling, anders dan eiser, verklaard dat hij problemen had gekregen met de Iraanse autoriteiten vanwege zijn afvalligheid.
Problemen met ex-schoonfamilie
9. Nu verweerder niet ten onrechte de door eiser gestelde bekering tot het christendom niet geloofwaardig heeft geacht, kan eiser tegen de problemen met zijn ex-schoonfamilie zo nodig de bescherming van de autoriteiten inroepen. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Ambtshalve weigering van reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor een ambtshalve verlening van een reguliere vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. In de besluitvormingsfase is immers gesteld noch gebleken dat sprake is van familieleven in de zin van deze bepaling. De stelling van eiser dat hiervan wel sprake is, heeft hij pas eerst in beroep naar voren gebracht en niet nader onderbouwd.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van die uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.