In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De zaak betreft de beëindiging en herziening van de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) vanwege een vermeende gezamenlijke huishouding met [persoon A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 8 oktober 2007 een bijstandsuitkering ontving en dat er op 3 maart 2017 een anonieme melding is gedaan over haar mogelijke samenwoning met [persoon A]. Hierop heeft verweerder onderzoek verricht, wat leidde tot de primaire besluiten I en II, waarbij de bijstandsuitkering werd ingetrokken en kosten van bijstand over een bepaalde periode werden teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de herziening en terugvordering pas gerechtvaardigd was vanaf 1 oktober 2015, en betwistte dat zij onder druk een verklaring had afgelegd over de aanvang van haar samenwoning. De rechtbank oordeelde dat het aan verweerder was om aannemelijk te maken dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met [persoon A]. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had voldaan aan haar verplichtingen en dat de besluiten van verweerder terecht waren. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.
De rechtbank benadrukte dat de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand voor eiseres belastende besluiten zijn, en dat het bestuursorgaan de nodige kennis over de relevante feiten moet vergaren. De rechtbank volgde de verklaring van eiseres zoals afgelegd tijdens het rechtmatigheidsgesprek en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden dat een afgelegde verklaring moet worden gerespecteerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees een proceskostenveroordeling af.