ECLI:NL:RBDHA:2018:5846

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 72
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en herziening van bijstandsuitkering op basis van samenwoning en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De zaak betreft de beëindiging en herziening van de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) vanwege een vermeende gezamenlijke huishouding met [persoon A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 8 oktober 2007 een bijstandsuitkering ontving en dat er op 3 maart 2017 een anonieme melding is gedaan over haar mogelijke samenwoning met [persoon A]. Hierop heeft verweerder onderzoek verricht, wat leidde tot de primaire besluiten I en II, waarbij de bijstandsuitkering werd ingetrokken en kosten van bijstand over een bepaalde periode werden teruggevorderd.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de herziening en terugvordering pas gerechtvaardigd was vanaf 1 oktober 2015, en betwistte dat zij onder druk een verklaring had afgelegd over de aanvang van haar samenwoning. De rechtbank oordeelde dat het aan verweerder was om aannemelijk te maken dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met [persoon A]. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had voldaan aan haar verplichtingen en dat de besluiten van verweerder terecht waren. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand voor eiseres belastende besluiten zijn, en dat het bestuursorgaan de nodige kennis over de relevante feiten moet vergaren. De rechtbank volgde de verklaring van eiseres zoals afgelegd tijdens het rechtmatigheidsgesprek en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden dat een afgelegde verklaring moet worden gerespecteerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/72

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A.G.M. Haase),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Stokkel).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2017 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 april 2017 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 29 juni 2017 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Pw over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 maart 2017 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van € 27.169,74, van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 23 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar tegen primair besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard en daarbij het besluit herroepen in die zin dat het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 maart 2017 wordt herzien en teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Eiseres is verschenen, vergezeld van [persoon A] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontvangt sinds 8 oktober 2007 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande en woont op het adres [adres] in [plaats] (het uitkeringsadres). Naar aanleiding van een anonieme melding op 3 maart 2017 dat eiseres op het uitkeringsadres zou samenwonen met [persoon A] ([persoon A]) heeft verweerder samen met de Sociale Recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand. Dit onderzoek bestond uit een administratief onderzoek, een internetonderzoek, het verrichten van waarnemingen bij het uitkeringsadres en het uitnodigen van eiseres voor een rechtmatigheidsgesprek op 29 maart 2017 met aansluitend een huisbezoek. De bevindingen en conclusies van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de Sociale Recherche van 10 april 2017. De door eiseres afgelegde verklaring is schriftelijk weergegeven en bij voornoemd rapport gevoegd. Hierin staat onder meer vermeld dat eiseres heeft verklaard, en de rechtbank citeert: “
Nu ik er nog even over nadenk, denk ik dat wij rond mei/juni 2015 samen zijn gaan wonen”. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest voor de primaire besluiten I en II.
2.1
Bij primair besluit I heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 1 april 2017 ingetrokken, op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [persoon A] en daarom ingevolge artikel 3 van de Pw geen recht op een uitkering heeft.
2.2
Bij primair besluit II heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 maart 2017 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van € 27.169,74, van haar teruggevorderd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met artikel 17, eerste lid van de Pw heeft verzuimd verweerder direct van haar gewijzigde omstandigheden -de samenwoning met [persoon A]- in kennis te stellen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar tegen primair besluit II, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften gemeente Leiden (de Commissie), gedeeltelijk gegrond verklaard. De gegrondverklaring ziet op het feit dat de periode van herziening en terugvordering is beperkt, te weten van 1 juni 2015 tot en met
31 maart 2017. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van onaanvaardbare druk tijdens het rechtmatigheidsgesprek bij de Sociale Recherche niet is gebleken, zodat van de verklaring van eiseres die zij bij deze gelegenheid heeft afgelegd mag worden uitgegaan.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat herziening en terugvordering van het recht op bijstand eerst met ingang van 1 oktober 2015 gerechtvaardigd is bij gebreke van concrete bewijzen van samenwoning voor die tijd. Eiseres betwist daarbij de stelling van verweerder dat zij gehouden kan worden aan haar tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring. In de eerste plaats omdat volgens eiseres geen sprake is van het terugkomen op een verklaring. Eiseres heeft immers slechts één verklaring afgelegd, waarin zij twee verschillende aanvangsdata van haar samenwoning met [persoon A] heeft genoemd. Niet valt in te zien waarom zij uitsluitend gehouden wordt aan de door haar vroegst genoemde datum van mei/juni 2015. Zo er al sprake zou zijn van het terugkomen op een verklaring, stelt eiseres dat dit onder onaanvaardbare druk heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft op de hoorzitting in bezwaar stukken verstrekt die haar oorspronkelijke verklaring ondersteunen en aannemelijk maken dat zij pas per 1 oktober 2015 is gaan samenwonen. Verweerder heeft hierop ten onrechte niet gereageerd.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand voor eiseres belastende besluiten zijn, waarbij het volgens vaste jurisprudentie aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en op het bestuursorgaan de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking, herziening en terugvordering is voldaan. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:322. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van
1 juni 2015 tot en met 31 maart 2017 een gezamenlijke huishouding met [persoon A] voerde.
5.2
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2015 (datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 2 mei 2017 (datum van primair besluit I).
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres en [persoon A] in de periode in geding vanaf
1 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Evenmin is in geschil dat eiseres dit niet uit eigen beweging heeft gemeld aan verweerder. Het had eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door deze inlichtingen niet te verstrekken, heeft eiseres gehandeld in strijd met de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op haar rustende inlichtingenplicht. Ter discussie staat enkel of de onderzoeksbevindingen van verweerder voldoende grondslag bieden voor de stelling van verweerder dat ook in de periode van 1 juni 2015 tot 1 oktober 2015 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van eiseres en [persoon A] op het uitkeringsadres.
5.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit de door eiseres op 29 maart 2017 tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaring als uitgangspunt heeft genomen. Eiseres heeft dienaangaande betoogd dat zij haar verklaring in de loop van het gesprek onder druk van de sociaal rechercheurs heeft gewijzigd en dat zij in bezwaar middels stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvangsdatum van samenwoning op
1 oktober 2015 kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de door eiseres afgelegde verklaring zoals geciteerd onder overweging 1. niet te volgen.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat -anders dan door eiseres ter zitting naar voren is gebracht- geen sprake is geweest van het onder ‘valse voorwendselen’ oproepen voor een gesprek door verweerder. In de brief van 22 maart 2017 staat immers ondubbelzinnig vermeld dat eiseres wordt opgeroepen voor een gesprek op 29 maart 2017 in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek. In haar verklaring bij dit rechtmatigheidsgesprek heeft eiseres twee verschillende data van samenwoning genoemd. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn keuze voor de in tweede instantie door eiseres genoemde datum, nu deze datum dient te worden aangemerkt als een nadere precisering als gevolg van hetgeen tijdens het gesprek aan de orde is gekomen. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat zij in het gesprek heeft verklaard: “
Nu ik er nog even over nadenk, denk ik dat wij rond mei/juni 2015 samen zijn gaan wonen”. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat eiseres woorden in de mond zijn gelegd, noch dat sprake is van een onjuiste weergave dan wel interpretatie van haar verklaring.
5.5
De rechtbank kan eiseres voorts niet volgen in haar stelling dat zij niet is teruggekomen op een eerder door haar afgelegde verklaring, omdat zij de datum in kwestie (1 oktober 2015) al in het rechtmatigheidsgesprek heeft genoemd. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.4, dat eiseres gehouden kan worden aan de door haar in het rechtmatigheidsgesprek gepreciseerde datum van mei/juni 2015. Op deze verklaring is eiseres teruggekomen; zij heeft naderhand immers betwist dat zij per mei/juni 2015 is gaan samenwonen met [persoon A]. Volgens vaste rechtspraak mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en heeft een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis, behoudens bijzondere omstandigheden die maken dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1913). De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Aan de door eiseres bij gelegenheid van de hoorzitting in bezwaar verstrekte stukken, te weten boekingsgegevens betreffende een vakantie van eiseres en [persoon A] in eind september 2015, kan in dit verband niet de door haar gewenste betekenis worden toegekend. De beroepsgrond slaagt niet.
5.6
Gelet op vorenstaande heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres ook gedurende de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 maart 2017 niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht door niet te melden dat zij samenwoonde met [persoon A]. Daarom was verweerder gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw de bijstandsuitkering van eiseres in te trekken over de periode in geding en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw het te hoog ontvangen bedrag aan bijstand terug te vorderen. Tegen de hoogte van de terugvordering is geen zelfstandige beroepsgrond aangevoerd, zodat uitgegaan wordt van de juistheid van het berekende terugvorderingsbedrag. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand.
6. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.