In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Libische eiser. De eiser had op 13 augustus 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar zijn aanvraag werd op 2 november 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van de eiser te laat was ingesteld, aangezien de termijn voor het indienen van beroep op 17 november 2017 was verstreken. De rechtbank heeft geen verschoonbare omstandigheden kunnen vaststellen die de termijnoverschrijding zouden rechtvaardigen.
De rechtbank heeft ook de inhoudelijke gronden van de asielaanvraag beoordeeld. De eiser heeft verklaard dat hij problemen had met andere stammen en dat hij door IS was gemarteld. De staatssecretaris heeft de aanvraag echter als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat de rechtbank de overige onderdelen van de asielverklaring niet geloofwaardig achtte. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Libië niet zodanig is dat er een reëel risico bestaat voor de eiser bij terugkeer.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.