ECLI:NL:RBDHA:2018:761

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3719
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek geschiktheid na vermoedens van psychiatrische problemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Bhulai, had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR waarbij zijn rijbewijs was geschorst en hem een onderzoek naar zijn geschiktheid was opgelegd. Dit besluit volgde op een melding van de korpschef, waarin werd gesteld dat er vermoedens bestonden dat de eiser niet over de vereiste geschiktheid beschikte om een motorvoertuig te besturen, vanwege ernstige psychiatrische problemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de melding was gebaseerd op getuigenverklaringen en observaties van de politie, die wezen op verward gedrag van de eiser tijdens een incident op de weg.

De rechtbank overwoog dat het CBR op basis van de meldingen en de omstandigheden het vermoeden van ongeschiktheid terecht had vastgesteld. De eiser had betoogd dat het CBR onzorgvuldig had gehandeld door het bestreden besluit pas maanden later te nemen, maar de rechtbank oordeelde dat de eiser zelf geen rechtsmiddelen had aangewend tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank concludeerde dat het CBR de schorsing van het rijbewijs en het opleggen van een medisch onderzoek terecht had gehandhaafd, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de veiligheid op de weg en de rol van medische onderzoeken bij het vaststellen van rijgeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/3719

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Bhulai),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
(gemachtigde: mr. D. Schokker)

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van eiser geschorst en eiser een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 3 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017.
Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Op 13 september 2016 heeft de korpschef aan verweerder een schriftelijke mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (Wvw). In de mededeling staat dat het vermoeden bestaat dat eiser niet beschikt over de vereiste geschiktheid, omdat duidelijke aanwijzingen zijn dat hij lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch onderzoek.
In die mededeling staat dat dit vermoeden is gebaseerd op het feit dat eiser volgens een getuige op 4 september 2016 niet in staat was zijn motorvoertuig in bedwang te houden, slingerde van stoeprand naar stoeprand en, kennelijk met zijn buitenspiegel, tegen deze getuige (een voetganger) aanreed. Deze laatste heeft daarop de politie gebeld. Bij controle door een politieagent keek eiser constant voor zich uit en omdat ambulancepersoneel bij controle niet kon constateren wat eiser mankeerde hebben zij hem meegenomen naar het ziekenhuis. Ook verklaarde het ambulancepersoneel dat eiser datzelfde jaar al eerder was opgenomen.
2.1
In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2.2
Ingevolgde artikel 130, derde lid, van de WVW wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. (…) Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
2.3
In artikel 5, aanhef en onder c van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) is bepaald dat een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in het geval er zijn duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
2.4
In artikel 6 van de Regeling is bepaald dat verweerder in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de Wvw de geldigheid van het rijbewijs schorst voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.5
In artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat verweerder besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder B, onderdelen I en II: verwardheid, geheugenstoornissen en oriëntatiestoornissen.
3 Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het bestreden besluit eerst op 3 mei 2017 te nemen, terwijl verweerder bij besluit van 23 december 2016 – naar aanleiding van een medisch onderzoek verricht op 28 oktober 2016 -het rijbewijs van eiser al ongeldig had verklaard met ingang van 30 december 2016. Voorts stelt eiser dat de verklaringen van de getuige (de voetganger die later de politie heeft gebeld) niet juist (kunnen) zijn, terwijl de politie deze heeft overgenomen zonder eiser zelf te horen.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen (zie onder meer de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3517).
Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1788), mag een bestuursorgaan, in dit geval verweerder, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
4.2
De rechtbank overweegt dat, anders dan eiser lijkt te betogen, de politie niet alleen is uitgegaan van de verklaringen van de getuige (tevens de melder). Uit het mutatie-rapport van de politie van 4 september 2016 blijkt dat eiser op de verbalisant ‘zeer verward overkwam’. In het proces-verbaal van bevindingen van 9 september 2016 verklaart de verbalisant dat hij, na een melding dat een man in een auto onwel zou zijn geworden, ter plaatse aankwam en eiser aantrof in zijn op het trottoir geparkeerde auto. Verbalisant heeft gewacht tot het ambulancepersoneel, dat reeds ter plaatse was, met eiser klaar was. Voorts merkt de verbalisant onder meer het volgende op: ‘ik zag dat (eiser) bijna constant voor zich uit zat te staren’ en ‘ik hoorde het ambulancepersoneel tegen mij zeggen dat ze niet wisten wat er met (eiser) aan de hand was en dat ze (eiser) daarom mee zouden nemen naar het ziekenhuis.’
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat onder de weergegeven omstandigheden het vermoeden is ontstaan dat verzoeker ongeschikt is om een motorvoertuig te besturen. Daarbij is van belang dat verzoeker kennelijk in onmachtige staat in zijn auto op de openbare weg is aangetroffen.
Dat de getuige – zoals door eiser is betoogd – onjuist zou hebben verklaard over zijn rijgedrag, doet aan het voorgaande niet af. Hoewel de getuige als enige heeft kunnen verklaren over het rijgedrag van eiser voordat laatstgenoemde zijn voertuig tot stilstand had gebracht, bevestigt de verklaring van de getuige de toestand waarin eiser even later door de verbalisant en ambulancepersoneel in zijn voertuig is aangetroffen.
4.3
Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het bestreden besluit pas op 3 mei 2017 te nemen, terwijl verweerder bij besluit van 23 december 2016 het rijbewijs van eiser al ongeldig heeft verklaard met ingang van 30 december 2016, overweegt de rechtbank dat eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het primaire besluit van 28 september 2016 een rechtsmiddel had kunnen instellen of een verzoek om een voorlopige voorziening had kunnen indienen bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, doch dit niet heeft gedaan. Ook heeft eiser afgezien zich in bezwaar te laten horen. Dat hij zich destijds nog niet liet bijstaan door een advocaat, vormt daarvoor geen verschoonbare reden, en komt voor zijn eigen rekening en risico.
Voorts zij benadrukt dat het hier twee afzonderlijke procedures betreft: de onderhavige procedure betreft het in bezwaar gehandhaafde besluit tot het opleggen van een medisch onderzoek en het schorsen van het rijbewijs, terwijl het besluit van 23 december 2016 de ongeldigverklaring van het rijbewijs betreft naar aanleiding van de uitslag van het opgelegde medisch onderzoek. Ten slotte is niet gebleken dat eiser anderszins is benadeeld doordat verweerder het thans bestreden besluit eerst heeft genomen nadat eisers rijbewijs bij besluit van 23 december 2016 ongeldig is verklaard. Dat eisers bezwaar tegen laatstbedoeld besluit niet-ontvankelijk is verklaard, houdt hiermee geen verband.
5 Het beroep is ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.