ECLI:NL:RBDHA:2018:7781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
SGR 18 _ 1046
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens niet-naleving inlichtingenplicht en onvertaalde taxatierapporten

Op 18 juni 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen eisers, [eiser] en [eiseres], en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De zaak betreft de intrekking en terugvordering van de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO-aanvulling) van eisers over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 december 2016. De Svb had eerder besloten om de AIO-aanvulling van eisers in te trekken en een bedrag van € 39.199,89 terug te vorderen, omdat eisers niet hadden gemeld dat zij vermogen in het buitenland bezaten. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb zich op het standpunt stelde dat eisers over vermogen beschikten dat boven de geldende vermogensgrens lag, wat hen het recht op AIO-aanvulling ontzegt. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de aanvraag en toekenning van de AIO-aanvulling, de communicatie tussen eisers en de Svb, en de taxatierapporten van onroerend goed in Turkije. De rechtbank oordeelde dat eisers hun inlichtingenplicht hadden geschonden door niet te melden dat zij onroerend goed bezaten, en dat de Svb terecht de AIO-aanvulling had ingetrokken.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de onvertaalde taxatierapporten, hoewel in strijd met de regels van het bestuursrecht, niet hebben geleid tot benadeling van eisers, omdat zij kennis hadden kunnen nemen van de inhoud. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en veroordeelde de Svb in de proceskosten van eisers, alsook tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Participatiewet en de verplichtingen van bijstandsontvangers met betrekking tot het melden van vermogen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/1046

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, en [eiseres], eiseres, te [plaats], tezamen eisers

(gemachtigde: mr. M.C.A. Schulpen),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO‑aanvulling) van eisers ingetrokken over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 december 2016. Voorts heeft verweerder van eisers een bedrag van € 39.199,89 aan reeds uitgekeerde AIO-aanvulling teruggevorderd.
Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2017.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Ö. Arslan, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 1 maart 2008 heeft eiseres een bijstandsuitkering, dan wel AIO‑aanvulling aangevraagd. Bij besluit van 25 maart 2008 is aan eiseres een AIO‑aanvulling toegekend per 1 mei 2008. Bij besluit van 16 november 2010 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat de AIO-aanvulling is aangepast, in die zin dat zij elk per december 2010 een AIO‑aanvulling ontvangen. Bij brief van 6 januari 2011 heeft verweerder eisers, in het kader van een onderzoek naar hun inkomen en vermogen, verzocht om het bijgevoegd formulier ‘Heronderzoek’ in te vullen en te retourneren. Eisers hebben dit formulier op 29 januari 2011 ingevuld en geretourneerd aan verweerder. Bij brief van 22 februari 2011 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat hun AIO‑aanvulling niet wijzigt. Bij besluit van 18 juni 2015 heeft verweerder de AIO‑aanvulling van eisers opgeschort, bij besluit van 7 augustus 2015 heeft verweerder de AIO‑aanvulling van eisers ingetrokken per 1 juni 2015. Volgens verweerder hebben eisers niet gereageerd op zijn verzoeken om informatie over het verblijf en (mogelijke) vermogen van eisers in het buitenland.
1.2
Op 14 december 2015 hebben eisers opnieuw een AIO‑aanvulling aangevraagd. Op 18 december 2015 heeft verweerder eisers verzocht om alsnog informatie te verstrekken over hun verblijf en (mogelijke) vermogen buiten Nederland. Verweerder heeft daartoe een formulier ‘Verblijf buiten Nederland’ aan eisers gestuurd. Op 19 december 2015 hebben eisers dit formulier ingevuld en geretourneerd aan verweerder. Eisers hebben op dit formulier, onder meer, ingevuld dat hun vakantieadres in Turkije [adres], te [plaats] is. Bij besluit van 31 december 2015 is aan eisers per 11 december 2015 wederom een AIO‑aanvulling toegekend.
1.3
Op 8 januari 2016 is verweerder een onderzoek gestart naar het (eventuele) vermogen van eisers in Turkije. In dat kader is, namens verweerder, door medewerkers van het Bureau voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (de buitendienstmedewerkers) onder meer een bezoek aan het kadaster van [district] te [plaats] gebracht en is een bezoek aan het vakantieadres van eisers gebracht. De onderzoeksresultaten zijn verwerkt in een handhavingsrapportage van 18 oktober 2016.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers reeds voor de initiële toekenning van de AIO‑aanvulling per 1 mei 2008, over vermogen bezitten boven de van toepassing zijnde vermogensgrens. Dat maakt, volgens verweerder, dat eisers geen recht hadden op AIO‑aanvulling. Hetgeen eisers aan AIO‑aanvulling hebben ontvangen, vordert verweerder daarom van hen terug.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door niet te melden dat zij vermogen in Turkije bezitten. Volgens verweerder blijkt uit zijn onderzoek dat eisers, gezamenlijk, vijf percelen bezitten en dat op twee van die percelen huizen zijn gebouwd die op naam van eiser staan. De waarde van deze huizen tezamen is op 13 oktober 2016 getaxeerd op € 154.350,-. Verweerder stelt dat hij, gelet op het voorgaande, het recht op bijstand van eisers over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 mei 2015 en van 11 december 2015 tot en met 12 oktober 2016 niet kan vaststellen. Verweerder stelt voorts dat vaststaat dat het vermogen van eisers in de periode van 13 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 boven de van toepassing zijnde vermogensgrens ligt, wat maakt dat eisers geen recht hadden op AIO‑aanvulling. Volgens verweerder levert het voorgaande een rechtsgrond op voor de intrekking en terugvordering van deze aanvulling.
3. Eisers voeren in beroep primair aan dat de percelen niet van hen zijn. Dit blijkt volgens eisers ook niet uit de onderzoeksresultaten, onder meer omdat de registraties van het kadaster onleesbaar zijn. Subsidiair voeren eisers aan dat de taxaties onjuist zijn.
4.1
De rechtbank constateert dat de te beoordelen periode loopt van 1 mei 2008 tot en met 31 mei 2015 en van 11 december 2015 tot en met 31 december 2016. Zij stelt daarbij voorop dat met ingang van 1 januari 2015 de Participatiewet (Pw) in werking is getreden en de Wet werk en bijstand (Wwb) is komen te vervallen. Sindsdien verschaft de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen of intrekken van de AIO aanvulling en voor het terugvorderen daarvan. Het bestreden besluit heeft deels betrekking op het recht op uitkering in een periode die voor 1 januari 2015 ligt en deels op een periode daarna. Hoewel formeel gesproken ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Pw, de Pw op dit beroep van toepassing is, moet de intrekking over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 december 2014 worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die luidde voor 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529). De intrekking over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 en van 11 december 2015 tot en met 31 december 2016 dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Pw. Op de terugvordering is de Pw van toepassing omdat de vordering na inwerkingtreding van de Pw is ontstaan. Omdat de relevante bepalingen grotendeels hetzelfde luiden, spreekt de rechtbank in het navolgende van de Pw.
4.2
De rechtbank constateert voorts dat verweerder bij het bestreden besluit onderscheid heeft gemaakt tussen de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 mei 2015 tezamen met de periode van 11 december 2015 tot en met 12 oktober 2016 en de periode van 13 oktober 2016 tot en met 31 december 2016. Met inachtneming van dit door verweerder gemaakte onderscheid overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de intrekking over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 mei 2015 en van 11 december 2015 tot en met 12 oktober 2016
5.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw in samenhang bezien met artikel 47a, eerste en tweede lid, en artikel 47b van de Pw, moet de betrokkene aan de Svb op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden doen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op AIO‑aanvulling. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB gaat het bij het beschikken over onroerend goed in het buitenland onmiskenbaar om een feit waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 22 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2482).
5.2
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw in samenhang bezien met artikel 47a, eerste en tweede lid, en artikel 47b van de Pw, herziet de Svb, voor zover hier van belang, een besluit tot toekenning van AIO‑aanvulling, dan wel trekt een besluit tot toekenning van AIO‑aanvulling in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van AIO‑aanvulling.
5.3
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de hierboven, in 5.1, omschreven inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor intrekking van de AIO-aanvulling, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3381).
5.4
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de CRvB is een dergelijk besluit tot intrekking een belastend besluit waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 10 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3095). Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust. Als de Svb zich dus op het standpunt stelt dat hij door een schending van de inlichtingenplicht de bijstandbehoevendheid van een betrokkene niet kan vaststellen, is het aan de Svb om dat aannemelijk te maken. Als de Svb daarin slaagt, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenplicht zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
5.5
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is (zie hieromtrent bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2482).
5.6
Uit de onderzoeksrapportage van 18 oktober 2016 blijkt dat bij het kadaster van [district] op naam van eiser twee percelen staan geregistreerd, te weten: perceel /[nummer 1] en perceel -/[nummer 2]. De datum van toe‑eigening van deze percelen is respectievelijk 15 september 1972 en 21 september 2016. Op naam van eiseres staan drie percelen geregistreerd, te weten: perceel -/41, perceel -/256 en perceel /591. De datum van toe‑eigening is, voor alle drie de percelen, 22 augustus 2006. Ter onderbouwing zijn bij de rapportage uittreksels van het kadaster overgelegd. Uit de onderzoeksrapportage blijkt voorts dat de buitendienstmedewerkers de percelen /[nummer 1] en /[nummer 2] hebben bezocht. Beide percelen bleken bebouwd. Bij perceel /[nummer 1] kwamen zij een buurtbewoner tegen die verklaarde dat het huis op dit perceel niet van eiser is, maar van de broer van eiser. Het huis op perceel /[nummer 2] is, volgens deze buurtbewoner, wel van eiser. Op perceel /[nummer 2] troffen de buitendienstmedewerkers eiser aan. Eiser heeft daarop, onder meer, verklaard dat het huis op dit perceel ongeveer vijftien jaar geleden gebouwd is. Het huis staat op zijn naam, maar is feitelijk van zijn zoons. Het huis op perceel /[nummer 1] staat ook op zijn naam, maar is feitelijk van zijn broer.
5.7
Naar het oordeel van de rechtbank is de in 5.5 genoemde vooronderstelling, gelet op het in 5.6 overwogene, hier gerechtvaardigd. Uit de bij de onderzoeksrapportage gevoegde uittreksels van het kadaster blijkt, anders dan eisers betogen, voldoende duidelijk dat, sinds wanneer en welke percelen op naam van eiser, dan wel op naam van eiseres staan. Het is daarom aan eisers om aannemelijk te maken dat de percelen niet op hun naam staan. Hierin zijn zij, door enkel te stellen dat deze niet op hun naam staan, niet geslaagd. De verklaring van de buurtbewoner kan eisers, nog daargelaten of deze de aannemelijkheidstoets kan doorstaan, niet baten. Weliswaar is door deze buurtbewoner verklaard dat het huis op perceel /[nummer 1] van de broer van eiser is, maar is voorts verklaard dat het huis op perceel /[nummer 2] van eiser is en is over de andere drie percelen, op naam van eiseres, niets verklaard. De rechtbank is van oordeel dat eisers, gelet op het overwogene in 5.1, hun inlichtingenplicht hebben geschonden.
5.8
Gelet op het in 5.6 en 5.7 overwogene, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat hij het recht op bijstand van eisers over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 mei 2015 en van 11 december 2015 tot en met 12 oktober 2016 niet kan vaststellen. Immers is over deze periode de (totale) waarde van de vijf geregistreerde percelen onbekend. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij, ondanks de schending van hun inlichtingenplicht, recht hadden op AIO‑aanvulling. Verweerder was dan ook gehouden, gelet op het in 5.3 overwogene, de AIO‑aanvulling van eisers over de hier genoemde periode in te trekken.
Ten aanzien van de intrekking over de periode van 13 oktober 2016 tot en met 31 december 2016
6.1
Eerst ter zitting hebben eisers hun beroepsgrond over de taxaties van 13 oktober 2016 toegelicht. Zij hebben erop gewezen dat de taxatierapporten in het Turks zijn en onvertaald aan de rechtbank zijn overgelegd. Volgens eisers zijn de rapporten inhoudelijk onjuist dan wel tegenstrijdig, zo is voor de taxatie van (het huis op) perceel /[nummer 2] mede in aanmerking genomen dat het in of nabij het centrum van de stad ligt, maar ook dat het in een dorp ligt en heeft voorts de kwaliteit van het huis een rol gespeeld. Verweerder heeft erkend dat de taxatierapporten in het Turks zijn en onvertaald zijn overgelegd. Hij heeft daar echter tegenover gesteld dat de taxatierapporten, ook al zijn zij in het Turks, voldoende begrijpelijk zijn omdat uit de rapporten duidelijk blijkt om welke percelen het gaat en welke waarde (de huizen op) deze percelen vertegenwoordigen. Voorts is er volgens verweerder geen reden om te twijfelen aan de deugdelijkheid van deze rapporten nu zij zijn opgesteld door de vereniging van makelaars te [plaats].
6.2
De rechtbank constateert dat verweerder voor de intrekking over de periode van 13 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 een doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de (onvertaalde) taxatierapporten. Verweerder heeft zich immers bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat voor deze periode op basis van die rapporten vaststaat dat eisers vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens hebben.
De rechtbank constateert voorts dat eisers niet bestrijden dat de rapporten daadwerkelijke taxaties zijn, verricht door de vereniging van makelaars te [plaats]. Eisers bestrijden evenmin dat deze taxaties de percelen /[nummer 1] en /[nummer 2] betreffen. Zij bestrijden in zoverre alleen de uitgangspunten van deze taxaties en hebben er in dat verband op gewezen dat de taxaties onvertaald zijn overgelegd.
6.3
De rechtbank overweegt dat in het bestuurlijk verkeer tussen bestuursorganen en burgers op grond van artikel 2:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zowel schriftelijk als mondeling de Nederlandse taal wordt gebruikt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Op grond van het tweede lid van dit artikel kunnen bestuursorganen een andere taal dan de Nederlandse gebruiken indien het gebruik daarvan doelmatiger is en de belangen van derden daardoor niet onevenredig worden geschaad. Dat hier van een dergelijke uitzonderingssituatie sprake is, is niet gesteld, noch gebleken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat blijkens het dossier in de correspondentie met eisers de Nederlandse taal werd gebruikt. Het bestreden besluit is daarom voor wat betreft de intrekking over de periode van 13 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd en is in zoverre in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat in het rechtsverkeer de hoofdregel is dat het Nederlands de hoofdtaal is, behoudens formeelwettelijke uitzonderingen (zie hieromtrent de uitspraak van de (toenmalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 17 januari 1985, ECLI:NL:RVS:1985:AM8635). Een uitzondering als bedoeld in het tweede lid van artikel 2:6 van de Awb is voor het rechtsverkeer niet bekend. In het belang van de goede procesorde dienen stukken in een andere taal dan de Nederlandse, vertaald te worden.
6.4
De rechtbank ziet aanleiding om de in 6.3 geconstateerde gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie over deze toepassing onder meer de uitspraak van de CRvB van 5 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3042). Uit hetgeen eisers hebben aangevoerd blijkt immers dat zij kennis hebben kunnen nemen van de uitgangspunten in de Turkse taxatierapporten. Daarom is niet aannemelijk dat eisers zijn benadeeld doordat deze rapporten onvertaald zijn overgelegd. Het enkele feit dat eisers het niet eens zijn met de uitgangspunten in deze rapporten, maakt nog dat deze onjuist zijn (zie ter vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1500). Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eisers gelegen om hun beroepsgrond op dit punt te onderbouwen, bijvoorbeeld door (tegen)taxaties te overleggen. Dat eisers dit hebben nagelaten, dient voor hun rekening en risico te blijven.
6.5
Uit het in 6.4 overwogene vloeit voort dat verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt mocht stellen dat eisers, gelet op de taxatierapporten, over de periode van 13 oktober 2016 tot en met 13 december 2016 vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens hebben. Verweerder was, ook over deze periode, gehouden de AIO‑aanvulling van eisers in te trekken.
Ten aanzien van de terugvordering
7.1
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw in samenhang bezien met artikel 47a, eerste en tweede lid, en artikel 47b van de Pw, vordert de Svb, voor zover hier van belang, de kosten van AIO‑aanvulling terug voor zover deze aanvulling ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
7.2
Verweerder was, nu reeds uit 5.8 en 6.5 volgt dat hij gehouden was om de AIO‑aanvulling van eisers in te trekken, voorts gehouden om de reeds uitgekeerde AIO‑aanvulling over de te beoordelen periode van eisers terug te vorderen. De hoogte van de terugvordering is niet bestreden, zodat van de juistheid hiervan wordt uitgegaan. Van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, is niet gebleken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1344), aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
10. De rechtbank bepaalt dat, eveneens onder verwijzing naar de hierboven genoemde uitspraak, verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 46,- aan hen vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2018 door mr. A.M.M. Vingerling, rechter, in aanwezigheid van drs. F.J.M. van den Berg, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.