ECLI:NL:RBDHA:2019:10399

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
NL18.20264
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 3 oktober 2019, is de rechtbank tot een oordeel gekomen over de asielaanvraag van eiser, die zijn aanvraag had ingediend met het verzoek om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser kennelijk ongegrond is, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië niet meer kan worden gehanteerd. Eiser had aangevoerd dat hij als kwetsbare asielzoeker moet worden beschouwd vanwege medische klachten, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde medische documenten niet voldoende waren om deze stelling te onderbouwen.

In de verzetzaak, die volgde op een eerdere uitspraak van 30 januari 2019, heeft de rechtbank vastgesteld dat een beroepsgrond van eiser niet was behandeld. Dit leidde tot de conclusie dat het verzet gegrond was, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek werd voortgezet. De rechtbank heeft vervolgens meteen uitspraak gedaan op het beroep, waarbij zij opnieuw oordeelde dat eiser niet als kwetsbare asielzoeker kan worden aangemerkt en dat de documenten die hij had ingediend geen aanleiding gaven om te twijfelen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over bijzondere individuele omstandigheden die zouden leiden tot onevenredige hardheid bij overdracht aan Italië, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de motivering van verweerder, die pas tijdens de zitting naar voren kwam, niet in strijd was met de wet, en dat eiser voldoende gelegenheid had gekregen om hierop te reageren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en verweerder in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.280,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20264

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[opposant en eiser] , v-nummer [nummer] , opposant en eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, geopposeerde en verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft geopposeerde de aanvraag van opposant tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Opposant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 30 januari 2019, met zaaknummer NL18.20264, heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Opposant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geopposeerde is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Beoordeling verzet
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. Het beroep is kennelijk ongegrond geacht. In de uitspraak oordeelde de rechtbank dat opposant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
1.1.
In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of zij in de beroepzaak, waartegen het verzet is gericht, terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
1.2.
Opposant voert aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog dat geopposeerde de asielaanvraag aan zich had moeten trekken omdat hij twee ouderen uit de sloot heeft gered.
1.3.
De rechtbank stelt vast dat zij in de beroepszaak in had moeten gaan op dit betoog. Dat is niet gebeurd. Reeds daarom is niet buiten redelijke twijfel dat het beroep ongegrond is. Het verzet is daarom gegrond. Op grond van artikel 8:55, negende lid, van de Awb, vervalt als gevolg daarvan de uitspraak waartegen verzet is gedaan en wordt het onderzoek door de rechtbank voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De overige verzetsgronden van opposant zal de rechtbank onbesproken laten.
2. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. Daarom doet de rechtbank meteen uitspraak op het beroep. Deze mogelijkheid biedt artikel 8:55, tiende lid, van de Awb.
Beoordeling beroep3. Eiser betoogt dat hij een kwetsbare asielzoeker is. Hij onderbouwt zijn betoog aan de hand van medische stukken.
3.1.
Uit rechtspraak [1] volgt dat met ‘kwetsbare asielzoeker’ wordt gedoeld op minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, bejaarden, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die gefolterd of verkracht zijn of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan. Verweerder stelt terecht dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de klachten zodanig ingrijpend zijn dat hij daardoor moet worden aangemerkt als een kwetsbare asielzoeker. Uit de medische stukken blijkt namelijk enkel dat eiser als gevolg van een schotwond last heeft van pusproblemen aan zijn been en dat hij hiervoor is behandeld. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
4.
Eiser betoogt dat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daartoe voert eiser aan dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen met betrekking tot de opvang van asielzoekers en de asielprocedure. Hieraan legt eiser de volgende documenten ten grondslag:
het rapport "Strengthening NGO involvement and capacities around EU 'hotspots' development - Update on the implementation of the hotspots in Greece and Italy" van European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van mei 2017;
het nieuwsbericht van IRIN van 15 juni 2017;
het rapport "Trafficking in Persons Report 2017 - Country narratives - Italy" van het United States Department of State van 27 juni 2017;
het rapport "Veelgestelde vragen Dublin Italië" van Vluchtelingenwerk Nederland van augustus 2017;
het rapport "Out of Sight - second edition" van Médecins Sans Frontières van 8 februari 2018;
het rapport 'Country Report: Italy 2017 Update' van Asylum Information Database (AIDA) van maart 2018;
het nieuwsbericht van ECRE van 26 september 2018;
de informatiebrief van Vluchtelingenwerk Nederland van 12 oktober 2018;
het nieuwsbericht ‘New Italian law adds to unofficial clampdown on aid to asylum seekers’ afkomstig van IRIN (7 december 2018);
het rapport ‘Mutual trust is still not enough’ afkomstig van DRC/OSAR (12 december 2018);
het nieuwsbericht ‘Italy’s asylum reception system crumbles’ afkomstig van Devex (12 december 2018);
het nieuwsbericht ‘Salvini ontruimt groot opvangcentrum’ uit NRC/Handelsblad
(24 januari 2019);
de informatiebrief van Vluchtelingenwerk van 6 augustus 2019.
4.1.
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het
interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
4.2.
De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft op
17 december 2018 uitspraak gedaan in een zaak waar een overdracht aan Italië op grond van de Dublinverordening aan de orde was. [2] In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het wetsdecreet, op grond waarvan sommige categorieën vreemdelingen worden uitgesloten van opvang in een SPRAR-locatie, niet in de weg staat aan overdracht van een niet-kwetsbare asielzoeker aan Italië. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem, en dus ook in de reguliere CAS- of CARA-opvang, niet zodanig zijn dat die in de weg staan aan overdracht van niet-kwetsbare asielzoekers aan Italië.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 19 december 2018( eveneens geoordeeld dat het wetsdecreet en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem geen redenen zijn om te concluderen dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgaan. [3] Ook in recentere uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [4]
4.3.
De door eiser ingebrachte documenten geven geen grond om anders te oordelen. Eiser heeft verschillende informatiebronnen genoemd die zien op de periode van vóór de hiervoor genoemde uitspraken. Deze documenten geven geen ander beeld van de situatie in Italië dan de situatie die reeds is beoordeeld door de Afdeling. Voor de informatiebrief van 6 augustus 2019 geldt dat deze weliswaar van recentere datum is dan de hiervoor genoemde uitspraken, maar dit stuk is van eenzelfde strekking als de stukken die in bovengenoemde uitspraken zijn meegenomen. Zo wordt in deze informatiebrief onder andere verwezen naar verschillende onderliggende stukken die zelf wel in deze uitspraken zijn betrokken. Deze stukken leiden daarom niet tot de conclusie dat verweerder niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het betoog van eiser slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op
6 september 2019 een ‘interim measure’ (een voorlopige voorziening) op verzoek van een betrokkene die op grond van de Dublinverordening zou worden overgedragen aan Italië heeft toegewezen in een vergelijkbare zaak. [5] Volgens eiser volgt hieruit dat verweerder aan de Italiaanse autoriteiten moet vragen om garanties voor zijn medische behandeling voordat hij besluit tot overdracht, zonodig met inschakeling van het Bureau Medische Advisering (BMA).
5.1.
Het EHRM heeft in de interim measure van 6 september 2019 geen (voorlopig) oordeel gegeven over toelaatbaarheid van overdracht aan Italië en/of in welke gevallen daarbij aanvullende garanties nodig zijn. Het EHRM heeft aan Nederland de volgende vragen gesteld:
“(…)
1) Have the Government exchanged any (medical) information with the Italian authorities
about the applicant and her children, and have they obtained assurances from the Italian
Government relating to the reception of the applicants (with reference to
Tarakhel v. Switzerlandand the subsequent case-law) as well as relating to access to health care?
2) How will the applicants be received at their destination? Where will they be accommodated once they are in Italy? (…)”
De rechtbank leidt uit de formulering van de vragen af dat deze specifiek betrekking hebben op de desbetreffende betrokkene. Uit de vragen kan niet worden afgeleid dat deze een meer algemene strekking hebben en ook relevant zijn voor andere Dublinclaimanten die naar Italië (terug) moeten gaan. De maatregel leidt daarom niet in het algemeen tot de conclusie dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarnaast blijkt uit de verwijzing in de tekst van de interim measure dat het gaat om een zaak waarin het EHRM de betrokkene mogelijk als kwetsbaar beschouwt. Uit de interim measure blijkt niet duidelijk wat de specifieke omstandigheden van dat geval zijn. Eiser volstaat met de stelling dat ook hij als kwetsbaar moet worden beschouwd. Maar gesteld noch gebleken is dat de situatie van eiser vergelijkbaar is met de specifieke omstandigheden van dat geval. Onder 3.2. is reeds gebleken dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een kwetsbare asielzoeker is. In het licht van het arrest Tarakhel geeft de interim measure daarom ook geen aanleiding voor het oordeel dat specifiek voor eiser garanties dienen te worden verkregen voordat tot overdracht kan worden overgegaan. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
6. Eiser betoogt verder dat in zijn geval sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt. Daartoe stelt eiser dat hij twee ouderen uit de sloot heeft gered, waarvoor hij op 17 september 2018 is gehuldigd.
6.1.
In het bestreden besluit concludeert verweerder dat overdracht van eiser aan Italië niet getuigt van onevenredige hardheid. Verweerder legt aan deze conclusie geen motivering ten grondslag. Op de zitting heeft verweerder wel in een motivering voorzien. Verweerder heeft toegelicht dat eiser niet aan de hand van rechtspraak heeft onderbouwd dat het verrichten van een heldendaad ertoe leidt dat overdacht van een onevenredige hardheid getuigt. Verder heeft verweerder toegelicht dat eiser in de toekomst ook waardevol kan zijn in Italië. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder zich op grond van deze motivering in redelijkheid op het standpunt stellen dat zich geen bijzondere individuele omstandigheden voordoen die maken dat hij het asielverzoek op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich moet trekken.
6.2.
Omdat de motivering van verweerder pas op de zitting kenbaar is geworden, bevat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek (strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Het is niet aannemelijk dat eiser door toepassing van dit artikel in zijn belangen is geschaad doordat die motivering pas tijdens de zitting is gegeven. Eiser heeft op de zitting voldoende de ruimte gekregen om hierop te reageren.
7. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet in het toepassen van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen. Die kosten bedragen op grond van het Besluit proceskosten € 1.280,- (0,5 punt voor het indienden van het verzetschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.280,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. Gelo, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.

Voetnoten

1.Het arrest van het EHRM van 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, nrs. 39472/07 en 39474/07.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861.
5.Zaaknummer 46595/19, M.T. tegen Nederland.