7.4.Gelet op het voorgaande en nu verweerder ter zitting heeft bevestigd dat de ongewenstverklaring van eiser is aan te merken als een inreisverbod, is de rechtbank van oordeel dat verweerder had moeten beoordelen of het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, zoals bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. Uit het besluit tot ongewenstverklaring van 23 februari 2012 blijkt niet dat verweerder destijds heeft getoetst aan dit criterium. Hoewel dit begrijpelijk is, nu dit besluit dateert van vóór de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn, was verweerder daarom gehouden om bij het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring alsnog te toetsen aan het openbare orde criterium. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten. De stelling van verweerder dat de ongewenstverklaring een nationale maatregel is, zodat verweerder niet was gehouden te toetsen aan het openbare orde criterium, gaat gezien het voorgaande niet op.
Verweerders verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:622) leidt niet tot een ander oordeel. Daarin stond de vraag centraal of de omstandigheid dat de vreemdeling meer dan vijf jaar geleden uit de Europese Unie is vertrokken, ertoe leidt dat het inreisverbod al van rechtswege was vervallen op het moment dat de vreemdeling verzocht om opheffing daarvan. Inzake ligt echter een andere vraag voor, namelijk of verweerder aan het openbare orde criterium had moeten toetsen.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. van Driel, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 15 februari 2019.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: