ECLI:NL:RBDHA:2019:12707

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
NL19.23199 en NL19.23220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring en de toekenning van bedenktijd in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2019 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een Colombiaanse vrouw, eiseres, die in Nederland verblijft. Eiseres heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat haar ten onrechte geen bedenktijd is gegund zoals bedoeld in paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaringsrechter kan toetsen of een vreemdeling recht heeft op verblijfsrecht op basis van het Unierecht, maar oordeelt dat het hebben van bedenktijd geen EU-verblijfsrecht oplevert. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. Eiseres heeft ook aangevoerd dat zij rechtmatig verblijf ontleent aan haar Spaanse echtgenoot, maar de rechtbank oordeelt dat zij dit niet heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de ophouding van eiseres langer dan zes uur heeft geduurd, maar dit leidt niet tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De rechtbank heeft verweerder in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt op 18 november 2019.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.23199 en NL19.23220

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] (V-nummer: [V-nummer] ), eiseres (gemachtigde: mr. A. Spel),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser en terugkeerbesluit en een inreisverbod (bestreden besluit 2) voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 7 oktober 2019 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen M.A. Rauwerda. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt de Colombiaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1979.

Over bestreden besluit 1 (NL19.23199)

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelvan bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Over de aanwijzing voor mensenhandel
3. Eiseres voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat zij aan het bepaalde in paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) rechtmatig verblijf ontleent. Eiseres meent dat de vreemdelingenpolitie in hetgeen zij bij de staandehouding en later tijdens het gehoor heeft verklaard een aanwijzing voor mensenhandel had moeten zien en daarnaar had dienen te handelen. De vreemdelingenpolitie had haar dan ook bedenktijd zoals bedoeld in paragraaf B8/3.1 van de Vc moeten gunnen, aldus eiseres.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Het is vaste rechtspraak1 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat de bewaringsrechter kan toetsen of een vreemdeling een declaratoir verblijfsrecht op grond van het Unierecht heeft. De bewaringsrechter kan dit toetsen als de betrokken vreemdeling daarvoor geen aanvraag heeft ingediend of als verweerder naar aanleiding van een aanvraag nog geen besluit heeft genomen. Gelet daarop moet de rechtbank in deze zaak de vraag beantwoorden of het Unierecht een declaratoir verblijfsrecht kent tijdens de bedenktijd voor (vermeende) slachtoffers van mensenhandel. Dit rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en licht dit als volgt toe. In punt 17 van de preambule van Richtlijn 2011/36/EU2 staat dat die richtlijn geen betrekking heeft op voor voorwaarden voor het verblijf van slachtoffers van mensenhandel op het grondgebied van de lidstaten. Voor dat laatste wordt verwezen naar Richtlijn 2004/81/EG3. Uit artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG volgt dat het hebben van bedenktijd geen recht op verblijf geeft op grond van die richtlijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hebben van bedenktijd geen Unierechtelijk verblijfsrecht oplevert en evenmin een declaratoir verblijfsrecht. Gelet op het voorgaande is het niet aan de bewaringsrechter om te oordelen over het besluit om eiseres al dan geen bedenktijd te verlenen. Tot slot wijst de rechtbank eiseres nog op de mogelijkheid om op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw bezwaar te maken tegen het besluit om eiseres geen bedenktijd te verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.

Over het gestelde huwelijk

5. Eiseres voert verder aan dat zij een Spaanse echtgenoot heeft en daaraan rechtmatig verblijf ontleent. Gelet daarop is de maatregel van bewaring onrechtmatig, aldus eiseres.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft haar huwelijk op geen enkele wijze met documenten onderbouwd. Verder heeft eiseres tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling op 30 september 2019 verklaard dat zij getrouwd is met [A] . Ook heeft eiseres verklaard dat zij de geboortedatum van haar echtgenoot niet wilde geven, omdat zij dat niet belangrijk vond. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres haar gestelde huwelijk en dus ook het daaraan ontleende rechtmatig verblijf niet heeft onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
1. Zie onder meer de uitspraken van 31 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR6665) en 14 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1911).
2 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van
mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad.
3 van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de
bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het s lachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie.
Over de duur van de ophouding
7. Eiseres stelt dat haar ophouding langer dan zes uur heeft geduurd. Dit dient er volgens eiseres toe te leiden dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de ophouding langer dan de maximale termijn van zes uur heeft geduurd. De ophouding heeft 35 minuten te lang geduurd. Dit maakt dat er een gebrek kleeft aan de vrijheidsontneming van eiseres.
9. Dit gebrek op zich leidt niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Hiertoe wordt pas geoordeeld als de met de bewaring gediende belangen niet in een redelijk doel staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat van een dergelijke onevenwichtigheid in dit geval geen sprake is. In het dossier bevindt zich een ‘Proces- verbaal van bevindingen’ (model HV11). Daaruit blijkt dat eiseres op 30 september 2019 om 11:01 gehoord zou worden, maar dat er op dat moment geen tolk kon worden geleverd door de tolkendienst. Daardoor moest verweerder gebruik maken van een andere tolkendienst. Het gehoor is op 30 september 2019 om 12:10 beëindigd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht waarom de ophouding langer dan zes uur heeft geduurd en ziet in de reden voor de termijnoverschrijding ook geen grond voor het oordeel dat de inbewaringstelling onrechtmatig moet worden geacht. De beroepsgrond slaagt niet.

Over de gronden van de maatregel

10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiseres:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met haar aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over haar identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; en als lichte gronden vermeld dat eiseres:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
11. Eiseres bestrijdt alle gronden die aan de maatregelten grondslag liggen. Uit het dossier blijkt dat eiseres op 6 september 2019 vanuit Colombia de Europese Unie met een toeristenvisum is ingereisd. Eiseres is op 30 september 2019 aangetroffen bij een prostitutiecontrole terwijl zij haar diensten aanbood. Op dat moment voldeed eiseres niet langer aan de voorwaarden van artikel 12 van de Vw. Daarnaast is gebleken dat eiseres met een ander doel dan waarvoor het visum is verstrekt Nederland is ingereisd. Verweerder heeft grond 3a dan ook terecht aan eiseres tegengeworpen. Ook grond 4c is terecht aan eiseres tegengeworpen. Eiseres heeft namelijk zelf verklaard dat zij in verschillende huizen en hotels verbleef. Zij was dan ook niet traceerbaar voor verweerder. Deze gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel van bewaring al dragen. De overige
gronden van bewaring behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Over een lichter middel
12. Voor zover eiseres met het beroep op de B8-regeling heeft willen betogen dat verweerder had dienen de volstaan met de oplegging van een lichter middel, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20154 en 10 april 20155 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese
Unie van 5 juni 20146.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De reden hiervoor is dat uit de gronden van de maatregel al volgt dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Daarnaast is eiseres eerder op 21 mei 2019 met onbekende bestemming vertrokken. Er bestaat dus een kans dat eiseres zich opnieuw aan het toezicht onttrekt. Tot slot was eiseres niet traceerbaar voor verweerder, omdat zij in verschillende huizen en hotels verbleef. De beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2 (NL19.23220)
15. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat de gronden gericht tegen de maatregel van bewaring ook zien op het terugkeerbesluit en het inreisverbod. De rechtbank heeft hierboven al geoordeeld dat deze beroepsgronden niet slagen. Gelet daarop is ook het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond.

Over de beroepen

16. Het beroep tegen de bestreden besluiten is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Gelet op het gebrek in het voortraject bestaat aanleiding voor het toekennen van een proceskostenveroordeling. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State7 en veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit
6 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
7 Bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:906.
proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van de zaak met nummer NL19.23199
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.

Ten aanzien van de zaak met nummer NL19.23220

- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
18 november 2019

Documentcode: DSR9403396

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden
ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.