ECLI:NL:RBDHA:2019:14370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
NL18.24109
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de gevolgen van te late indiening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ingangsdatum van een verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op 27 juni 2018 was verlopen. Hij diende op 28 september 2018 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar deze aanvraag werd pas ingewilligd bij besluit van 16 november 2018. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid stelde dat de aanvraag te laat was ingediend en dat er geen verschoonbare redenen waren voor de late indiening. Eiser was van mening dat zijn verblijfsvergunning aansluitend aan zijn eerdere vergunning verleend had moeten worden, en verwees naar een wijziging in het beleid per 2 november 2018 die volgens hem niet op hem van toepassing was.

De rechtbank overwoog dat eiser belang had bij het beroep, omdat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning bepalend is voor een eventuele toekomstige naturalisatie. De rechtbank oordeelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van zijn aanvraag en dat de door hem aangevoerde redenen niet als verschoonbaar konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de aanvraag te laat was ingediend en dat de wijziging in het beleid niet op eiser van toepassing was, aangezien zijn oude verblijfsvergunning al drie maanden was verlopen op het moment van de beleidswijziging. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.24109

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingewilligd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich tevens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Aan eiser is bij besluit van 27 juni 2013 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, die geldig was van 27 juni 2013 tot 27 juni 2018. Op 28 september 2018 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd en een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend met ingang van
28 september 2018. Aangezien de aanvraag van eiser is ingediend nadat de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning is verstreken, heeft verweerder eiser bij brief van 6 november 2018 in de gelegenheid gesteld om aan te geven of er voorschoonbare redenen zijn die ertoe hebben geleid dat hij zijn aanvraag te laat heeft ingediend. Eiser heeft hierop bij brieven van 12 en 14 november 2018 geantwoord dat het al langere tijd niet goed met hem gaat en dat hij tot weinig in staat is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit geen verschoonbare reden is, waardoor er een onderbreking in het verblijfsrecht van eiser ontstaat. Dit betekent dat eiser opnieuw begint met het opbouwen van de vijf-jaarstermijn die geldt bij een aanvraag tot naturalisatie.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte niet aansluitend aan zijn eerdere verblijfsvergunning is verleend. Hiertoe voert eiser allereerst aan dat hij wel verschoonbare redenen heeft aangevoerd voor het niet tijdig indienen van de aanvraag. Ten tweede voert eiser aan dat zijn verblijfsvergunning asiel op grond van het gewijzigde beleid, per 2 november 2018, dat is neergelegd in paragraaf C2/10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) aansluitend verleend had moeten worden. Het overgangsrecht in het beleid dat bepaalt dat deze wijziging alleen geldt in het geval de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel is verlopen op of na 1 oktober 2018 is niet redelijk. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 november 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:13191), waarin is geoordeeld dat dit overgangsrecht excessief formalistisch is en daarom buiten toepassing moet blijven. Het overgangsrecht is ook in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook is niet gebleken van een duidelijk doel voor het instellen van overgangsrecht. Voor zover hiermee wordt voorkomen dat mensen met een verlopen verblijfsvergunning asiel alsnog een aanvraag indienen, voert eiser aan dat dit effect op hem niet van toepassing is nu hij zijn aanvraag al voor het wijzigen van het beleid heeft ingediend. Verweerder had op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid dienen af te wijken, nu de gevolgen van de toepassing van de beleidsregel voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat eiser belang heeft bij het door hem ingediende beroep. Dit belang is gelegen in een eventuele toekomstige naturalisatie. Voor het moment van verlening van het Nederlanderschap is immers de ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bepalend. Voor verlening van het Nederlanderschap komt de vreemdeling in beginsel in aanmerking door tijdsverloop na verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De verlening van het Nederlanderschap is derhalve niet afhankelijk van een onzekere gebeurtenis, zij het dat een onzekere toekomstige gebeurtenis het tijdsverloop kan doorbreken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:693). In het navolgende zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser daarom inhoudelijk beoordelen.
5.2
Ingevolge artikel 44, vierde lid en vijfde, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet. Indien de vreemdeling de aanvraag niet tijdig heeft ingediend en hem dat niet is toe te rekenen, kan de verblijfsvergunning worden verleend met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de oude verblijfsvergunning afloopt.
5.3
De rechtbank is, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het indienen van een vervolgaanvraag. Niet is gebleken dat eiser niet in staat was om zijn aanvraag tijdig in te dienen. De verklaring van eiser en zijn begeleider vanuit het JIT dat het langere tijd niet goed met hem ging, is hiertoe onvoldoende. Dit doet niet af aan eisers eigen verantwoordelijkheid. Van verschoonbare redenen voor het niet tijdig indienen van de aanvraag is de rechtbank dan ook niet gebleken.
5.4
Bij besluit van verweerder van 20 september 2018, nummer WBV 2018/10, houdende wijziging van de Vc 2000 is het beleid gewijzigd. In paragraaf C2/10.1 van de Vc 2000 is sindsdien neergelegd dat verweerder de verblijfsvergunning verlengt met ingang van de dag waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verloopt als de vreemdeling de aanvraag indient na afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel. In het beleid is overgangsrecht opgenomen, waarin staat dat als de verblijfsvergunning asiel is verlopen vóór 1 oktober 2018, het recht geldt zoals dat gold voor die datum. Nu de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning asiel verliep op 27 juni 2018, geldt de bovenstaande beleidswijzing niet voor eiser. De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder ervoor heeft gekozen dit begunstigend beleid in tijd te beperken.
5.5
Op grond van artikel 4:84 van de Awb dient verweerder van een beleidsregel af te wijken indien dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden geen grond hoeven zien om af te wijken van de geldende overgangsregeling. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat de oude verblijfsvergunning van eiser op het moment van de beleidswijziging reeds drie maanden was verlopen. Van een onevenredige benadeling van eiser in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen is dan ook geen sprake.
5.6
De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft overwogen, verschillen de feiten en omstandigheden in die zaak substantieel van die van eiser. Daar ging het om aanvragen van minderjarige kinderen, die tijdig getracht hadden digitaal een aanvraag in te dienen, en waarbij van belang was dat de aanvraag van hun moeder wel tijdig was ingediend. Eiser is echter een meerderjarige man waarbij gesteld noch gebleken is dat hij getracht heeft tijdig een aanvraag in te dienen. Van excessief formalisme door in het geval van eiser vast te houden aan het geldende beleid is volgens de rechtbank geen sprake. Zonder nadere motivering ziet de rechtbank ook niet in dat het overgangsrecht in strijd is met de Awb of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.