1.4Deze rechtbank heeft op 9 november 2019 een voorlopige voorziening toegewezen (NL19.26960 en NL19.26962) in de onderhavige procedure. Verweerder is verboden om eisers uit te zetten totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het onderhavige beroep. Dit vanwege de recente medische informatie met betrekking tot de zoon [kind 1] . Uit de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling zou volgens de voorzieningenrechter niet zijn gebleken dat deze specifieke medische omstandigheden betrokken zijn bij de voorgaande procedures. In zoverre is verweerders standpunt in het besluit dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen niet zonder meer te volgen, aldus de voorzieningenrechter.
2. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in de bestreden besluiten gemotiveerd is ingegaan op hetgeen eisers in de zienswijze hebben aangevoerd. Voor zover eisers de zienswijze herhalen in beroep, is de rechtbank van oordeel dat zij niet hebben geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden ontoereikend is. De enkele herhaling van de zienswijze kan in beroep niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden.
3. Eisers hebben in beroep onder meer de recente medische informatie - een brief van 21 november 2019 van R.A. van Loon-Snijder, huisarts GZA Ter Apel - met betrekking tot hun zoon overgelegd waaruit blijkt dat de medische situatie van hem zorgwekkend is. De huisarts schrijft dat sprake is van een opeenstapeling van traumatische gebeurtenissen voor het hele gezin. Ten aanzien van de zoon schrijft zij dat zij suïcide niet uitsluit. Er is volgens eisers voldoende ingebracht om te concluderen dat verweerder de zaak met deze nieuwe informatie opnieuw moet toetsen. Het had op de weg van verweerder gelegen om een bureau medische advisering (BMA) onderzoek te verrichten, aldus eisers.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat omdat sprake is van een eerdere asielaanvraag die is afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw, niet ambtshalve wordt beoordeeld of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 van de Vw. Evenmin wordt bij een tweede of opvolgende aanvraag beoordeeld of eisers in aanmerking komen voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Subsidiair ziet verweerder geen aanleiding om onderzoek te laten verrichten door BMA omdat de medische omstandigheden onvoldoende uit de aanvraag bleken. Eisers hebben voor de derde maal een asielprocedure in Nederland doorlopen. In de eerdere twee procedures, waarbij eisers alle relevante feiten en omstandigheden hebben kunnen aandragen, is telkens in rechte vastgesteld dat de aanvragen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het gezin is ook twee maal aan Spanje overgedragen. Onder die omstandigheden moet bij eisers bekend worden verondersteld dat het wederom terugkeren naar Nederland en het wederom asiel aanvragen, zonder dat daarbij (zo is gebleken) sprake is van een gewijzigde situatie, tot gevolg zou kunnen hebben dat zij wederom, en op zo kort mogelijke termijn, weer aan Spanje zullen worden overgedragen. Verweerder stelt dat er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op mag worden vertrouwd dat eventueel noodzakelijke medische zorg in Spanje beschikbaar is. Van het tegendeel is in deze zaak niet gebleken. Ook merkt verweerder op dat in de laatste vertrekgesprekken van Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) met het gezin door hen niets is aangegeven over medische problematiek en dat zij consequent hebben verklaard dat zij willen meewerken aan terugkeer naar Spanje. Ook in het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring hebben eisers dit nogmaals bevestigd.
5. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in twee uitspraken van 3 november 2017, (ECLI:NL:RVS:2017:2980 en ECLI:NL:RVS:2017:2986) uitleg heeft gegeven aan het arrest C.K. tegen Slovenië van 16 februari 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2017:127) (hierna: het arrest C.K. tegen Slovenië). Uit deze uitspraken volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand zou inhouden. Of dit het geval is moet worden beoordeeld bij de beslissing over de overdracht van die asielzoeker of in het geval van een rechterlijke procedure, wanneer wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die asielzoeker zou kunnen leiden. Hieruit volgt dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, verweerder bij het nemen van het overdrachtsbesluit dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. Zoals de Afdeling eveneens in haar uitspraken van 3 november 2017 heeft overwogen, valt nooit met zekerheid vast te stellen of een asielzoeker uitvoering zal geven aan suïcidale gedachten. Het risico dat dit zich voordoet, kan slechts worden ingeschat. Die inschatting vergt een medische beoordeling die de staatssecretaris niet zelfstandig kan maken. Het voorgaande wordt nogmaals bevestigd in een recente uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:560). 6. De rechtbank stelt vast dat in de e-mail en de brief van 5 en 21 november 2019 de huisarts schrijft dat zij meerdere malen met het gezin en de zoon contact heeft gehad, voor het eerst op 17 juni 2019 omdat de zoon toen in honger- en dorststaking was gegaan nadat eisers een negatief besluit hadden ontvangen. De zoon was erg gedeprimeerd en angstig om met zijn gezin terug te keren naar Spanje. Voorts beschrijft de huisarts dat de zoon naar aanleiding van de honger- en dorststaking onwel is geworden, dat hij dientengevolge in het ziekenhuis is opgenomen en dat er een crisisberaad bijeen is gekomen. In juli en in september is de zoon nogmaals voor een dag in honger- en dorststaking gegaan. Ook geeft de huisarts in haar brief van 21 november 2019 aan dat naar haar mening een uitzetting naar Spanje ernstige gevolgen kan hebben, dat zij een honger- en dorststaking niet meer zal kunnen stoppen en dat zij de kans op zelfmoord reëel acht. Voorts geeft de huisarts in de brief aan dat het gezin door maatschappelijk werk wordt begeleid en dat de zoon begeleid wordt door jeugdpsychiatrie. Met deze medische stukken, gelet op de daarin beschreven omstandigheden van de zoon, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een reëel risico op suïcide en dat de drempel van het C.K. tegen Slovenië arrest wordt gehaald. Het standpunt van verweerder dat in het voorliggende geval geen sprake is van een geval als bedoeld in het C.K. tegen Slovenië arrest, nu hieruit niet concreet valt af te leiden dat er een reëel en hoog risico bestaat op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidssituatie van eiser indien hij wordt overgedragen aan Spanje, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat nooit met zekerheid valt vast te stellen of een vreemdeling suïcide zal plegen. Het risico dat dit zich voordoet kan slechts worden ingeschat. Die inschatting vergt een medische beoordeling die verweerder niet zelfstandig kan maken. De rechtbank neemt daarbij ook in overweging dat de klachten van de zoon een rechtstreeks verband lijken te houden met een terugkeer naar Spanje.
7. Gelet op het voorgaande is verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, gehouden het BMA om een medische beoordeling te vragen en te onderzoeken of de psychische gesteldheid van de zoon een overdracht aan Spanje in de weg staat. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de eerder genoemde uitspraken van 3 november 2017 en van 20 februari 2019 van de Afdeling.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de rechtbank dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
9. De rechtbank zal het beroep gelet hierop gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen opnieuw een besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Omdat de het beroep gegrond is, moet verweerder het betaalde griffierecht vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).