ECLI:NL:RBDHA:2019:15157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2019
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
AWB 19/135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod op basis van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 september 2019 uitspraak gedaan in een verzoek van eiser om opheffing van een inreisverbod dat voor de duur van tien jaren was opgelegd. Eiser, geboren in 1943 en van Afghaanse nationaliteit, had eerder een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, die was afgewezen. De rechtbank overweegt dat de vaststelling dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, in rechte vaststaat. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat er geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving van hem uitgaat. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM, niet in het voordeel van eiser uitvalt. Echter, de rechtbank nuanceert het standpunt van verweerder dat er nog steeds sprake is van een actuele bedreiging. Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat handhaving van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank herroept het primaire besluit en heft het inreisverbod op, waarbij het door eiser betaalde griffierecht wordt vergoed en verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] (v-nummer: [V-nummer]), eiser

(gemachtigde: mr. W. de Vilder),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaren, afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Sari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1943 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft voor het eerst op 9 januari 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is afgewezen en aan eiser is een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. De afwijzing van de aanvraag is in rechte vast komen te staan met de ongegrondverklaring van het beroep hiertegen op 10 januari 2001 door deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht.
2.1.
Op 1 april 2001 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 10 september 2009 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken omdat gebleken is dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kan worden tegengeworpen. Tevens is eiser bij dit besluit ongewenst verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, van 30 november 2009 is het beroep gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard omdat de ongewenstverklaring in de weg stond aan vergunningverlening en eiser dus geen belang had bij de beoordeling van zijn beroep gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
2.2.
Bij besluit van 16 april 2013 is de ongewenstverklaring van eiser ingetrokken en heeft verweerder hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 maart 2015 is het hiertegen gerichte beroep gegrond verklaard voor zover dat betrekking had op het in het kader van de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen hoger beroep ingesteld.
2.3.
Op 27 mei 2015 heeft eiser een (herhaalde) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 29 november 2016 afgewezen wegens de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Bij uitspraak van 17 februari 2017 van deze rechtbank en zittingsplaats is het beroep gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 10 mei 2017 de uitspraak van 17 februari 2017 vernietigd en de zaak terugverwezen. Bij uitspraak van 28 december 2017 van deze rechtbank en zittingsplaats is het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 21 februari 2018 de uitspraak van
28 december 2017 bekrachtigd.
3. Op 21 februari 2018 heeft eiser verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij besluit van 28 juni 2018 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
4. Eiser heeft op 3 juli 2018 een verzoek gedaan bij verweerder om het inreisverbod op te heffen. Bij besluit van 11 december 2018 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser vijf jaar buiten de Europese Unie verbleven heeft en dat eiser (nog steeds) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. In rechte staat vast dat op eiser artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is omdat eiser in verband is gebracht met foltering, buitengerechtelijke detentie en buitengerechtelijke executies.
Verweerder geeft aan dat als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden die een opheffing van het inreisverbod rechtvaardigen:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
Volgens verweerder is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat er sinds het opleggen van het inreisverbod een wijziging in de situatie van eiser is opgetreden. Bij het uitvaardigen van het inreisverbod is al getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
Tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2], is sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Echter, is er geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Immers, de meerderjarige kinderen wonen met hun gezinnen en voorzien in hun eigen levensonderhoud. Ten aanzien van de dochter van eiser, [kind 2], heeft verweerder de familieband met haar op minimale wijze bij de beoordeling betrokken omdat zij samen met haar echtgenoot en minderjarige kinderen in Duitsland woont. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat tussen eiser en zijn kleinkinderen geen sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie. De brieven van de kleinkinderen van eiser leiden verweerder niet tot een andere conclusie. Ook de omstandigheid dat eiser bij zijn Nederlandse echtgenote verblijft die dementerende is, maakt het voorgaande niet anders. De (mantel)zorg kan door anderen worden overgenomen. Het opleggen van het inreisverbod heeft ten doel eiser ertoe te bewegen Nederland te verlaten. Door het opleggen van het inreisverbod zijn de levensomstandigheden voor eiser in Nederland moeilijker geworden. Dit vloeit voort uit het beleid. De moeilijkere levensomstandigheden vormen daarom geen reden om het inreisverbod op te heffen.
Met betrekking tot de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft eiser niet kunnen aantonen dat hij, in weerwil van zijn positie als officier binnen de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (de Khad/WAD niet zelf de genoemde ernstige misdrijven heeft gepleegd of heeft doen plegen, dan wel dat zijn handelen en/of nalaten het plegen van deze misdrijven niet mogelijk heeft gemaakt. De enkele omstandigheid dat eiser nimmer strafrechtelijk is veroordeelt voor zijn handelen, doet niet af aan het oordeel dat sprake is van misdadig handelen, noch aan de ernst van de misdrijven.
6. Eiser betoogt in beroep dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, in strijd is met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 8 van het EVRM. Er heeft geen eerlijke belangenafweging plaatsgevonden. Voorts voert eiser aan dat vele hooggeplaatsten op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op van toepassing is verklaard, waaronder de toenmalige leidinggevenden van eiser, zonder probleem de Nederlandse nationaliteit verkregen. Daarnaast kan eiser onmogelijk als actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving beschouwd worden. Eiser was niet persoonlijk betrokken bij de misdrijven, hij is niet veroordeeld, er is sprake van zeer grote tijdsverloop en hij heeft zich altijd netjes gedragen. Eiser verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 2 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:296, arrest K. en H.F.). Verweerder heeft nog nooit bewijs kunnen vinden voor de persoonlijke betrokkenheid van eiser bij voornoemde misdrijven. Eiser is verder van mening dat altijd gekeken dient te worden naar de persoonlijke gedragingen van een betrokkene. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 9 augustus 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:10647). Tot slot heeft eiser aangevoerd dat het inreisverbod tot gevolg heeft dat een oude en zieke man zijn oude en demente vrouw niet meer kan verzorgen. Contact op afstand kan dit nimmer vervangen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. De rechtbank stelt voorop dat de vaststelling dat op eiser artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, in rechte vaststaat, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 26 maart 2015. De rechtbank stelt vast dat eiser in de gronden van beroep – en ook ter zitting – de juistheid van deze vaststelling opnieuw ter discussie stelt. De rechtbank moet echter ook vaststellen dat eiser in dit verband geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren brengt, maar volstaat met een herhaling van eerder ingenomen standpunten. In deze enkele herhaling van eiser dat hij het niet eens is met de vaststelling dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op het rechterlijk oordeel dat in rechte vaststaat.
9. Verder acht de rechtbank van belang dat de Afdeling vrij recent, namelijk op
21 februari 2018, de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2017 heeft bevestigd. In deze uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen. De belangenafweging die in verband met artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden, zal in het geval – zoals hier – sprake is van een inreisverbod op grond van het tegenwerpen van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, niet snel in het voordeel van de vreemdeling uitvallen. Met betrekking tot hetgeen door eiser in dit kader is aangevoerd heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onvoldoende is om de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM als ongerechtvaardigd te beoordelen, zo oordeelde de rechtbank in de uitspraak van
28 december 2017.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser aan het onderhavige verzoek tot opheffing van het inreisverbod geen omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, die niet zijn beoordeeld in eerdere procedures. De gezondheidssituatie van zowel eiser als zijn echtgenote, de hoge leeftijd van beiden en de gevolgen van het inreisverbod zijn reeds beoordeeld en de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM – gelet op het in rechte vaststaande feit dat artikel 1 (F) van toepassing is – is in het nadeel van eiser uitgevallen.
11. In beroep verwijst eiser naar het arrest K. (C-331/16) en H.F. (C-366/16) van
2 mei 2018 (ECLI:NL:C:2018:296). In dit arrest heeft het HvJ prejudiciële vragen beantwoord die betrekking hadden op uitlegging van artikel 27, tweede lid, en artikel 28, eerste lid, en derde lid onder a, van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2014 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. De rechtbank constateert dat eiser thans geen vergunningaanvraag heeft ingediend, maar alleen verzoekt om opheffing van het opgelegde inreisverbod. Gelet op de aard van de procedure dient te worden getoetst aan het Unierechtelijke openbare orde criterium. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. Het is ook niet in geschil tussen partijen dat het arrest K. en H.F. relevant is voor de onderhavige zaak. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van partijen. De echtgenote van eiser heeft immers de Nederlandse nationaliteit en is Unieburger.
12. In voornoemd arrest geeft het HvJ uitleg op welke wijze de vaststelling dat sprake is van artikel 1 (F) een rol dient te spelen bij het afwegen van belangen met betrekking tot de uitoefening van (onder meer) zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven. De eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen kan, ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving inhouden.
Gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een – uit die misdrijven of die gedragingen blijkende – houding aanneemt die de in de artikel 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, kan op zich een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 27, tweede lid, tweede alinea, eerste volzin, van richtlijn 2004/38 opleveren. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus en met de daaraan ten grondslag liggende aspecten, inzonderheid de aard en de ernst van de aan de betrokkene verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van misdrijven of handelingen en hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in artikelen 2 en 3 VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg, zo overwoog het HvJ in voormeld arrest van 2 mei 2018.
13. Verder acht de rechtbank de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van belang. Uit de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599), en die van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een ‘fair balance’ moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
De rechter moet desgevraagd toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
14. Voor de beantwoording van de vraag of aspecten van openbare orde aan een vreemdeling kunnen worden tegengeworpen, heeft het EHRM in de arresten Boultif en Üner de zogenaamde ‘guiding principles’ vastgesteld. Deze ‘guiding principles’ zijn:
- de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;
- de duur van het verblijf in het gastland;
- het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van betrokkene gedurende die tijd;
- de nationaliteit van alle betrokkenen;
- de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van een eventueel huwelijk;
- andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk;
- de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;
- de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd;
- de ernst van de moeilijkheden die de echtgenoot en eventuele kinderen zullen ondervinden als zij de vreemdeling zouden volgen naar het land van herkomst;
- het belang en de welzijn van de kinderen, in het bijzonder de ernst van de problemen die de kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land van herkomst; en
- de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en met zijn land van herkomst.
15. Deze jurisprudentie toepassend op de onderhavige zaak, komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
16. In het bestreden besluit heeft verweerder niet volstaan met de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder is in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op de omstandigheden ten tijde van het plegen van de handelingen, de periode 1980-1998. De rechtbank gaat ervan uit dat deze handelingen ook daadwerkelijk zijn gepleegd door eiser, zoals verweerder uitgebreid heeft gemotiveerd in het bestreden besluit. Eiser heeft immers alleen gesteld dat hij niet betrokken was bij deze handelingen, maar zijn stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Verder verwijst de rechtbank naar de uitspraken die in rechte vaststaan, met name de uitspraak van 26 maart 2015. De rechtbank beschikt over geen enkel aanknopingspunt om thans tot een ander oordeel te komen over de gedragingen van eiser in de periode 1980-1998 (zie ook rechtsoverweging 8). Over de actualiteit van de dreiging heeft verweerder overwogen dat de houding van eiser geen aanleiding geeft om thans te oordelen dat hij niet langer als een actueel gevaar voor de openbare orde zou moeten worden gezien. Verweerder concludeert: “Door het fingeren van onwetendheid, het ontkennen van uw eigen betrokkenheid bij de eerdergenoemde ernstige misdrijven en door het tot de dag van vandaag niet afleggen van rekenschap over uw misdadig handelen, blijft u door uw houding een bedreiging voor de openbare orde. Ook anderszins heeft u niet aangetoond dat u afstand hebt genomen van uw eerdere handelen.” De rechtbank stelt vast dat inmiddels sprake is van een zeer ruim tijdsverloop, inmiddels meer dan twintig jaar. Gesteld noch gebleken is dat eiser gedurende deze twintig jaar opnieuw handelingen heeft verricht, die maken dat hij een dreiging vormt voor de openbare orde. Het enige dat verweerder in dit verband aan eiser tegenwerpt, is zijn (proces)houding ten opzichte van de artikel 1 (F)-vaststelling. Gelet op het ruime tijdsverloop en gelet op het feit dat geen sprake is van actieve gedragingen na 1998, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder, dat nog immer sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, nuancering behoeft.
17. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit in het kader van artikel 8 van het EVRM opnieuw overwogen dat eiser in verband wordt gebracht met zeer ernstige misdrijven, waaronder foltering en executie. Eiser is op 3 maart 2003 voor het eerst geconfronteerd met het voornemen om de asielvergunning in te trekken en desondanks heeft eiser volhard in zijn verblijf in Nederland. De rechtbank kan niet anders dan met verweerder concluderen dat eiser al zeer lange tijd wist dat zijn verblijf in Nederland niet rechtmatig is. Echter, de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is eerst bij uitspraak van 26 maart 2015 door een rechter getoetst en eerst middels de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018 staat het opgelegde inreisverbod in rechte vast.
Dat eiser in afwachting was van rechtelijke procedures – waarbij sprake is van twee gegronde beroepen, ook al was geen sprake van rechtmatig verblijf – toch in Nederland verbleef kan hem in enige mate worden tegengeworpen, maar het is niet zo dat eiser sinds 2003 tegen beter weten in in Nederland verbleef.
18. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM alle omstandigheden heeft betrokken. Dat is ook niet in geschil tussen partijen. Verweerder heeft aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven met de kinderen en de echtgenote en heeft bij de belangenafweging met name stilgestaan bij het gezinsleven met eisers echtgenote. De rechtbank acht het juist dat verweerder het zwaartepunt van de artikel 8 van het EVRM-beoordeling legt bij het gezinsleven met eisers echtgenote, aangezien eiser met haar samenleeft. De rechtbank overweegt dat verweerder uitgebreide overwegingen in het besluit heeft opgenomen, die in essentie op het volgende neerkomen. Waar eiser stelt dat zijn aanwezigheid noodzakelijk is voor de zorg van zijn echtgenote, concludeert verweerder dat ook andere oplossingen mogelijk zijn. De kinderen zouden de zorg kunnen overnemen, er bestaat een uitgebreid regulier zorgnetwerk waarop teruggevallen kan worden, de echtgenote zou naar een instelling kunnen gaan of zij zou met eiser kunnen meegaan naar Afghanistan. Volgens verweerder is geen sprake van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat het standpunt van verweerder reeds is getoetst door de rechtbank bij uitspraak van 28 december 2017, welke uitspraak is bevestigd door de Afdeling op
21 februari 2018.
19. De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden, zoals verweerder deze ten grondslag heeft gelegd aan de belangenafweging, op zichzelf voor het merendeel niet onjuist zijn. Indien eiser Nederland en de Europese Unie verlaat, kunnen de kinderen in beginsel de zorg voor hun moeder op zich nemen, bestaan voorzieningen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning en mag worden verondersteld dat er instellingen in Nederland zijn die de zorg voor de echtgenote op zich kunnen nemen. Verweerder heeft echter ook geconcludeerd dat geen objectieve belemmering bestaat voor de echtgenote om eiser te volgen naar Afghanistan en indien zij niet-wilsbekwaam is, deze keuze geacht kan worden gemaakt door de personen dan wel instellingen die deze machtiging hebben. Het is tussen partijen niet in geschil dat de echtgenote van eiser vergevorderd is in het dementiële proces en dat ook sprake is van somatische problematiek. Gelet op de ernst van deze gezondheidsproblemen – en de mogelijkheden in Nederland voor zorg en behandeling – ligt het niet voor de hand dat de echtgenote eiser vergezeld naar Afghanistan of een derde land, zo heeft eiser niet ten onrechte naar voren gebracht. Verder heeft verweerder overwogen dat in de huidige samenleving voldoende middelen zijn om de communicatie tussen eiser en zijn echtgenote te handhaven en kan eiser haar blijven steunen in het proces. Vanwege de aard van de medische problematiek ligt het onderhouden van contact via moderne communicatiemiddelen echter niet voor de hand.
20. Ondanks het feit dat het standpunt van verweerder reeds is getoetst – en niet voor onjuist is gehouden – door de rechtbank en de Afdeling, ziet de rechtbank thans aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De reden hiervoor is dat de wijze waarop de vaststelling dat sprake is van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag moet worden beoordeeld, in het arrest K. en H.F. nader is geduid. De rechtbank heeft hiervoor in rechtsoverweging 16 overwogen dat het standpunt van verweerder, dat nog immer sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, nuancering behoeft.
Gelet hierop dient de belangenafweging die verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verricht, eveneens in een ander licht te worden bezien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen zwaarder belang heeft kunnen hechten aan het algemene belang, ten opzichte van het persoonlijke belang van eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat handhaving van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
21. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Aangezien de rechtbank handhaving van het inreisverbod in strijd acht met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, ziet zij hierin aanleiding het primaire besluit te herroepen en zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het inreisverbod wordt opgeheven. Nu het beroep reeds hierom gegrond is, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
22. Aangezien het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt deze kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 512,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- voorziet zelf in de zaak door de aanvraag toe te wijzen en het opgelegde inreisverbod op te heffen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- te vergoeden aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Haddoumi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 september 2019.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.