ECLI:NL:RBDHA:2019:1701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
NL18.20939
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Algerijnse nationaliteit op grond van veilig land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielzaak van een Algerijnse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser, die de zoon is van een vermoorde vader die lid was van de Front Islamique du Salut (FIS), stelde dat hij vanwege zijn achtergrond niet veilig kon terugkeren naar Algerije. De rechtbank oordeelde dat de identiteit en nationaliteit van de eiser geloofwaardig waren, maar dat zijn verklaringen over de moord op zijn vader en de gevolgen daarvan niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat Algerije als veilig land van herkomst kan worden beschouwd en dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk gevaar liep. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20939

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 7 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.20940, plaatsgevonden op 24 januari 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Algerijnse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 23 oktober 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Zijn vader was lid van de partij Front Islamique du Salut (FIS). Hierdoor werd zijn vader tussen 1994 en 2002 regelmatig lastiggevallen door de autoriteiten, waarbij zijn huis en bezittingen in beslag werden genomen. Eisers vader is op 23 januari 2002 vermoord door de Algerijnse veiligheidsdiensten. Eiser kan, als zoon van een vermoorde terrorist, geen aanspraak maken op faciliteiten. Hij mag het leger niet in en krijgt geen toegang tot de publieke sector. Na deelname aan een demonstratie in 2013, tegen het duurder worden van levensmiddelen, is eiser in 2014 zes maanden gedetineerd geweest. Na zijn vrijlating besloot eiser uit Algerije te vertrekken. In oktober 2018 heeft eiser Algerije verlaten. Ter onderbouwing van zijn asielrelaas heeft eiser bij zijn zienswijze van 6 november 2018 drie documenten overgelegd, die hem in kopie via e-mail zijn toegezonden, te weten:
1. Een document van de Armee Nationale Populaire van 23 januari 2002, in de Franse taal, waaruit volgens eiser blijkt dat de vader van eiser aan zijn verwondingen is overleden;
2. Een document in de Arabische taal van het Directoraat-generaal voor Nationale Veiligheid, deels vertaald in het Nederlands, waarin het overlijden van eisers vader wordt bevestigd en dat hij lid was van een terroristische groepering;
3. Een bewijs van inbeslagname van de bezittingen van eisers vader.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig, evenals de verklaringen van eiser over het lidmaatschap van zijn vader bij FIS, de deelname van eiser aan een demonstratie in 2013 en zijn detentie hierdoor in 2014. De verklaringen van eiser over de moord op zijn vader in 2002 en dat hijzelf hierdoor geen aanspraak kon maken op faciliteiten, worden niet gevolgd.
Met de drie overgelegde documenten heeft eiser de moord op zijn vader niet aannemelijk gemaakt. Verder is eiser afkomstig uit een door verweerder aangewezen veilig land van herkomst en eiser heeft met zijn geloofwaardig bevonden verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat Algerije voor hem persoonlijk niet veilig is. Verweerder heeft eiser een vertrektermijn onthouden en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser heeft allereerst een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Gnandi [1] . Eiser stelt dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met dit arrest, nu hem opschortende werking van het beroep is onthouden. De rechtbank stelt vast dat eiser door het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening heeft bereikt dat hij de uitkomst van dit beroep in Nederland mag afwachten. Niet is gebleken dat eiser in de tussentijd geen gebruik heeft kunnen maken van opvangvoorzieningen en andere verstrekkingen. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat er geen effectief rechtsmiddel is als bedoeld in het arrest Gnandi.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de moord op eisers vader in 2002 niet geloofwaardig is. Verweerder heeft er allereerst terecht op gewezen dat eiser in zijn verklaringen niet nader heeft onderbouwd waarom zijn vader ruim acht jaar lang werd lastiggevallen in een periode waarin de partij FIS reeds was opgeheven, en voorts na acht jaar zou zijn vermoord. Eisers stelling, dat de moord het sluitstuk was, heeft verweerder terecht geen genoegzame verklaring geacht. Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat de overgelegde documenten de moord op eisers vader niet alsnog geloofwaardig maken. Immers, in document 1 zijn sommige woorden of delen doorgekrast en wijzigingen met pen aangebracht, terwijl een parafering of bekrachtiging daarbij ontbreekt. Verder zijn in document 2 delen van zinnen vaag en onleesbaar, waardoor het verband in de tekst ontbreekt. Tot slot is niet in geschil dat document 3 geheel onleesbaar is.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet onrechte heeft gesteld dat het ongeloofwaardig is dat eiser geen toegang had tot faciliteiten in Algerije. Immers, eiser heeft zelf verklaard dat hij onderwijs heeft gevolgd, dat hij werk had en toegang tot medische zorg. Verder heeft hij verklaard in het bezit te zijn gesteld van een nationaal paspoort en een nationale identiteitskaart.
8. Eiser heeft in beroep betwist dat Algerije in het algemeen als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. De conclusie in de herbeoordeling van de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst van 11 juni 2018, dat de situatie in Algerije sinds de eerste beoordeling niet in aanmerkelijke zin is gewijzigd, is volgens eiser ondeugdelijk gemotiveerd. Eiser acht daarbij van belang dat geen sprake is geweest van een volledige herbeoordeling, en dat uit recente landeninformatie over Algerije [2] blijkt dat sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen.
9. De rechtbank overweegt dat de plaatsing van een land op de lijst van veilige landen van herkomst [3] , mits gedaan op basis van zorgvuldig onderzoek en voorzien van een deugdelijke motivering, het algemeen rechtsvermoeden verschaft dat een vreemdeling uit het desbetreffende land geen bescherming nodig heeft, omdat daar in het algemeen en op duurzame wijze geen sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [4] . De verwijzing naar de aanwijzing volstaat dan in beginsel als motivering voor het afwijzen van een asielaanvraag als kennelijk ongegrond. Het is vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het land van herkomst voor hem persoonlijk niet veilig is [5] .
10. Verweerder dient de situatie in het als veilig aangewezen land van herkomst regelmatig opnieuw te bezien [6] . De vreemdeling op zijn beurt behoudt te allen tijde de mogelijkheid om het bedoelde rechtsvermoeden te weerleggen en om aannemelijk te maken dat de algemene veiligheidssituatie ten tijde van het besluit op zijn asielaanvraag is gewijzigd [7] .
11. Algerije is sinds oktober 2016 aangewezen als een veilig land van herkomst [8] . In haar uitspraak van 8 maart 2017 heeft de Afdeling geoordeeld dat de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst kan standhouden (ECLI:NL:RVS:2017:630). Dit oordeel heeft de Afdeling herhaald in de uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1002). Verweerder heeft in juni 2018 een herbeoordeling van de aanwijzing uitgevoerd [9] . Verweerder heeft hieruit geconcludeerd dat de situatie in Algerije in zijn algemeenheid niet in aanmerkelijke zin is gewijzigd, zodat de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst wordt voortgezet.
12. Zoals volgt uit de Procedurerichtlijn, ziet de verplichting tot herbeoordeling van als veilig aangemerkte landen van herkomst op het signaleren van ingrijpende wijzigingen met betrekking tot de mensenrechtensituatie in een dergelijk land [10] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de situatie in Algerije niet in aanmerkelijke zin is gewijzigd sinds de aanwijzing als veilig land van herkomst in oktober 2016. Dat Algerije volgens eiser sinds de aanwijzing geen vooruitgang heeft geboekt, is gelet op de Procedurerichtlijn niet bepalend voor de herbeoordeling van de aanwijzing. Daarnaast blijkt uit bijlage 1 van voornoemde brief van 11 juni 2018 van verweerder aan de Tweede Kamer dat het US State Department rapport van 20 april 2018 bij de herbeoordeling is betrokken. Het rapport van Amnesty International 2017/18 van 22 februari 2018 geeft naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Algerije.
13. De rechtbank is tot slot van oordeel dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat Algerije voor hem persoonlijk niet veilig is. Ten eerste zijn eisers verklaringen over de moord op zijn vader en dat hijzelf geen aanspraak kon maken op faciliteiten niet ongeloofwaardig geacht. Daarnaast volgt uit de wel geloofwaardig geachte verklaringen van eiser niet dat Algerije zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt.
14. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
15. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 19 juni 2018, zaaknummer C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465
2.Het landenrapport van Amnesty International van 2017/18 en het Country Report van het US State Departement van maart 2018 over Algerije
3.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, artikel 3.105ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en artikel 3.37f van het Voorschrift Vreemdelingen 2000
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474
6.Artikel 3.105ba, derde lid, van het Vb
7.Afdeling 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474, r.o. 3.13.3.
8.Brief van verweerder van 11 oktober 2016 aan de Tweede Kamer, TK 2016-2017, dossier 19 637, nr. 2241
9.Brief van verweerder van 11 juni 2018 aan de Tweede Kamer, TK 2017-2018, dossier 19 637, nr. 2392
10.Richtlijn 2013/32/EU, overweging 48 en artikel 37, derde lid.