ECLI:NL:RBDHA:2019:2480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
NL19.3339
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. E.H. Bokhorst, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 13 februari 2019, weigerde de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel in behandeling te nemen, met als argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublin-verordening. De eiser had op 4 december 2018 een asielaanvraag ingediend, maar uit Eurodac bleek dat hij eerder op 21 september 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming had ingediend. De Italiaanse autoriteiten werden op 14 december 2018 verzocht om de eiser terug te nemen, maar reageerden niet binnen de gestelde termijn, waardoor de verantwoordelijkheid van Italië op 29 december 2018 vaststond.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat de Italiaanse autoriteiten zich aan internationale verplichtingen houden. De rechtbank stelde vast dat er geen structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Italië waren die een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM met zich meebrachten. De rechtbank verwees naar recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigde dat de opvangomstandigheden in Italië niet zodanig verslechterd waren dat Dublinclaimanten een reëel risico liepen. De eiser had niet aangetoond dat zijn situatie anders was dan die in de eerdere uitspraken van de Afdeling.

De rechtbank concludeerde dat de Italiaanse autoriteiten met de acceptatie van het terugnameverzoek hadden gegarandeerd dat de asielaanvraag van de eiser in behandeling zou worden genomen. De eiser had de mogelijkheid om klachten in te dienen bij de Italiaanse autoriteiten of het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, maar had niet aangetoond dat deze mogelijkheden voor hem niet bestonden. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en digitaal ondertekend, met de mogelijkheid voor de eiser om binnen een week hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.3339

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E.H. Bokhorst),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kristel).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.3340, plaatsgevonden op 5 maart 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft op 4 december 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat
eiser op 21 september 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten op 14 december 2018 verzocht om eiser terug te nemen op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublin-verordening). Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee weken op het verzoek hebben gereageerd, staat daarmee, op grond van artikel 25 van de Dublinverordening, op 29 december 2018 de verantwoordelijkheid van Italië vast.
De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel
er in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale
verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan
worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien
eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen
vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: EVRM).
Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(hierna: de Afdeling), zoals bijvoorbeeld de uitspraken van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) en 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:130) volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2018 ten aanzien van het zogenaamde Salvini‑decreet dat op 29 november 2018 in werking is getreden overwogen dat dit decreet weliswaar een aantal veranderingen in de opvang van vreemdelingen in Italië tot gevolg heeft, maar dat niet gebleken is dat kwetsbare Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Evenmin leidt het decreet ertoe dat Dublinclaimanten zonder bijzondere omstandigheden geen opvang meer krijgen. De Afdeling overweegt dan ook dat er geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling ook geoordeeld dat, nog afgezien van het voornoemde decreet, verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat in het algemeen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling verwijst daarbij onder andere naar de beslissing van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens van 7 juni 2018. In deze beslissing heeft het Hof overwogen dat de
situatie in Italië niet vergeleken kan worden met de situatie in Griekenland ten tijde van het
arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland. Het betoog van eiser geeft geen onderbouwing voor de stelling dat de opvangsituatie thans verschilt van die de Afdeling bij haar laatste uitspraken heeft betrokken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen.
Met de acceptatie van het terugnameverzoek hebben de Italiaanse autoriteiten gegarandeerd het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te zullen nemen. Eiser kan zich, indien hij meent dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangprocedure beklagen bij de Italiaanse autoriteiten of (indien nodig) het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze mogelijkheid voor hem niet bestaat. Zijn betoog dat hij bang is te worden opgepakt omdat hij eerder de asielopvang in Italië heeft verlaten, is niet onderbouwd en daartoe onvoldoende.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. Tempelman, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.