ECLI:NL:RBDHA:2019:2661

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
nl19.1816
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Syrische nationaliteit met verlopen verblijfsvergunning in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in een procedure over de asielaanvraag van een Syrische vrouw, die eerder een verblijfsvergunning in Griekenland had. De vrouw had op 23 januari 2019 een opvolgende aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vrouw bij terugkeer naar Griekenland nog steeds internationale bescherming geniet, ondanks dat haar verblijfsvergunning daar op 5 maart 2018 was verlopen. De rechtbank stelde vast dat de informatie van de Griekse autoriteiten voldoende duidelijk en actueel was om deze conclusie te rechtvaardigen.

De eiseres voerde aan dat zij in Griekenland geen veilige omgeving zou hebben vanwege problemen met haar (ex)echtgenoot. De rechtbank oordeelde dat deze problemen in eerdere procedures niet geloofwaardig waren geacht en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangevoerd die deze claim konden onderbouwen. De rechtbank wees ook op de mogelijkheid voor de eiseres om bescherming te vragen aan de Griekse autoriteiten en hulpverlenende instanties voor slachtoffers van huiselijk geweld.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de eiseres terecht niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Loonstra, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.1816
V-nummers: [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres

(gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. van Leeuwe-Hokke).

ProcesverloopBij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke zij mede namens haar twee minderjarige kinderen heeft ingediend, niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met kenmerk NL19.1817, plaatsgevonden op 7 maart 2019. Gemachtigde en eiseres zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is van Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiseres heeft eerder, op 26 juni 2015 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 21 januari 2016 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Bij uitspraak van 11 februari 2016, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het beroep ongegrond verklaard (NL16.111). Eiseres heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
2. Op 27 december 2018 heeft eiseres opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag wederom niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Wat zij daartoe heeft aangevoerd, wordt hierna beoordeeld.
4. Eiseres heeft ten eerste aangevoerd dat er sprake is van een gewijzigde situatie, omdat haar verblijfsvergunning in Griekenland op 5 maart 2018 is verlopen, en de Griekse autoriteiten geen uitsluitsel hebben gegeven over de geldigheid van haar verblijfsstatus.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
5. Uit de stukken blijkt dat verweerder op 22 november 2018 de Griekse autoriteiten heeft aangeschreven. Daarin is geïnformeerd naar de verblijfsstatus van eiseres en haar minderjarige kinderen in Griekenland en is ook de vraag voorgelegd of het haar is toegestaan om Griekenland opnieuw in te reizen.
De Griekse autoriteiten hebben op 2 december 2018 het volgende meegedeeld:
“ We would like to inform you that we accept their return to Greece according to the
Article 6 of the Directive 2008/115/E.C., since the above-mentioned persons on 05-03-2015 were granted a refugee status in Greece and relevant residence permits.”
6. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie van de Griekse autoriteiten voldoende duidelijk en actueel is. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op grond van deze informatie ervan uit mag gaan dat eiseres bij terugkeer naar Griekenland nog steeds internationale bescherming geniet. De rechtbank wijst in dit verband nog op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juni 2018 [1] , waarin is bepaald dat een verlopen einddatum op een verblijfsdocument niet betekent dat de toegekende status is komen te vervallen.
7. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat ze in Griekenland geen veilige omgeving zal hebben, nu haar (ex) echtgenoot gewelddadig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder heeft in het bestreden besluit terecht erop gewezen dat de problemen van eiseres met haar (ex) echtgenoot in Griekenland reeds in de vorige asielprocedure niet geloofwaardig zijn geacht, en dat eiseres hierover geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft bovendien in de vorige procedure subsidiair nog gesteld dat eiseres zo nodig bescherming kan vragen aan de Griekse autoriteiten en verschillende hulpverlenende instanties voor slachtoffers van huiselijk geweld. Het beroep van eiseres op het oordeel van het VN Mensenrechtencomité inzake Raziyeh Rezaifar tegen Denemarken [2] van 10 april 2017, waarin sprake was van huiselijk geweld, faalt nu geen sprake is van een vergelijkbaar geval.
8. Volgens eiseres kan ten aanzien van Griekenland niet zonder meer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zij verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 3 mei 2018 [3] . Uit het AIDA-rapport, update 30 maart 2018, het Amnesty International rapport over vrouwelijke vluchtelingen van 5 oktober 2018, en het mensenrechtenrapport van US Department of State van 20 april 2018, blijkt volgens eiseres dat de tekortkomingen in de opvang van statushouders in Griekenland schrijnend zijn en dat er sprake is van structurele uitzichtloosheid op een menswaardig bestaan. Voormelde update is niet meegenomen in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 [4] . Verder beroept eiseres zich op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2019 [5] , waarin een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 29 mei 2018 (lees: 31 mei 2018 [6] ) is bevestigd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de aangehaalde documenten geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan dat in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 wordt geschetst. Verder is de uitspraak van zittingsplaats Roermond niet vergelijkbaar, omdat deze betrekking heeft op de situatie in Roemenië. Het beroep op de uitspraak van zittingsplaats Groningen en de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2019 kan evenmin slagen, omdat aldaar sprake was van een motiveringsgebrek en in het onderhavige geval niet. Verweerder heeft daarbij terecht gewezen op het bestreden besluit, waarin de beoordeling van de door eiseres aangehaalde rapporten heeft plaatsgevonden.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
11. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Loonstra, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.CCPR/C/119/2512/2014
3.ECLI NL:RBDHA:2018:5285
5.201804695/W3