ECLI:NL:RBDHA:2019:2699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4777
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet en Bbz 2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had op 5 juli 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (Pw), welke aanvraag door verweerder op 17 augustus 2017 werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, omdat hij niet volledig had voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken. De rechtbank heeft ook gekeken naar eerdere aanvragen van de eiser en de afwijzingen daarvan, waarbij verweerder steeds tot de conclusie kwam dat de eiser niet in aanmerking kwam voor bijstand.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de eiser zich op 20 april 2016 had gemeld voor bijstand, maar dat zijn aanvragen steeds zijn afgewezen op basis van de criteria die zijn vastgelegd in de Pw en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser, ondanks zijn verklaringen over zijn ondernemingsactiviteiten, niet kan worden beschouwd als een marginaal zelfstandige, omdat hij niet reëel beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. De rechtbank heeft de afwijzing van de bijstandsaanvraag door verweerder bevestigd en het beroep van de eiser ongegrond verklaard.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/4777

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M.J. Logan).

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft verweerder eisers aanvraag van 5 juli 2017 om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2017 (correctiebesluit) heeft verweerder het besluit van
17 augustus 2017 laten vervallen.
Bij besluit van 24 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand opnieuw afgewezen.
Eiser heeft tegen het besluit van 17 augustus 2017 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift van 21 augustus 2017 is door verweerder aangemerkt als bezwaarschrift tegen het besluit van
24 augustus 2017. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer SGR 17/5902).
Bij uitspraak van 26 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dit verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. P.C. Kaiser, als waarnemer van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft zich op 20 april 2016 gemeld om een aanvraag om bijstand ingevolge de Pw in samenhang met het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in te dienen. Bij besluit van 16 juni 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
1.2
Eiser heeft op 2 september 2016 een aanvraag om een uitkering op grond van de Pw ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 5 september 2016 afgewezen.
Bij uitspraak van 25 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de voorlopige voorziening getroffen dat eiser met ingang van 10 oktober 2016 (bij wijze van voorschot) een uitkering in gevolge de Pw voor de kosten van levensonderhoud wordt verstrekt tot uiterlijk zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar (zaaknummer SGR 16/8211). De door eiser tegen de besluiten van 16 juni 2016 en 5 september 2016 gemaakte bezwaren heeft verweerder bij besluit van 27 maart 2017 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld (zaaknummer SGR 17/2528) en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 13 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen (zaaknummer SGR 17/3220). Het beroep met zaaknummer SGR 17/2528 is bij uitspraak van 21 december 2018 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
1.3
Eiser heeft op 5 juli 2017 wederom een aanvraag om bijstand op grond van de Pw ingediend. Hij heeft hierin verzocht om hem met ingang van 9 mei 2017 een uitkering te verstrekken. Bij brief van 7 juli 2017 heeft verweerder eiser gevraagd om vóór 14 juli 2017 zijn aanvraag aan te vullen. Eiser heeft een aantal stukken verstrekt en heeft bij brief van
18 juli 2017 een toelichting daarop gegeven. Bij brief van 3 augustus 2017 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om vóór 10 augustus 2017 nog een aantal ontbrekende stukken te verstrekken en een nadere toelichting te geven. Eiser heeft op 17 augustus 2017 in overleg met verweerder nog een aantal gegevens verstrekt.
1.4
Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft verweerder deze aanvraag om bijstand afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet volledig heeft voldaan aan de verplichting inlichtingen te verstrekken, waardoor niet kan worden beoordeeld of hij recht op bijstand heeft. In de rapportage van verweerder van 24 augustus 2017 staat vermeld dat de door eiser op 17 augustus 2017 verstrekte informatie in het kader van pre-mediation alsnog is beoordeeld. Dit heeft geleid tot het correctiebesluit van
24 augustus 2017, alsmede het primaire besluit van dezelfde datum waarbij de aanvraag opnieuw is afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd onder wijziging van de motivering. In het bestreden besluit is overwogen dat gebleken is dat eiser – overeenkomstig hetgeen hij tijdens de zitting bij de voorlopige voorzieningenrechter op 29 september 2017 opnieuw heeft verklaard – primair zijn onderneming wenst voort te zetten conform zijn ondernemingsplan, in verband waarmee hij inzet op het verkrijgen van bedrijfskapitaal om de periode waarin de bedrijfsactiviteiten worden opgestart financieel te kunnen overbruggen. Eiser heeft aangegeven tijdelijk onvoldoende inkomen en omzet te genieten, maar verwacht in 2018 een toename van vergoedingen zodat een uitkering niet meer nodig zal zijn. Verweerder is van mening dat een aanvraag om algemene bijstand in het kader van de Pw niet kan worden gehonoreerd, omdat eiser niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet, zodat zijn aanvraag in het kader van het Bbz 2004 moet worden bezien. Bij eiser is geen sprake van marginale zelfstandige activiteiten, aldus verweerder. Aanvullend heeft verweerder in deze procedure gesteld dat in het bestreden besluit voor artikel 79f Pw artikel 78f Pw moet worden gelezen en dat aan de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering terecht artikel 78f Pw ten grondslag is gelegd.
3. Eiser voert, voor zover van belang, in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen navraag of onderzoek heeft gedaan naar zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt naast zijn activiteiten voor zijn eenmanszaak, hetgeen op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei 2004 is vereist. Hij stelt in dit verband dat hij altijd beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt. De vrijwilligersfuncties, die hij al vele jaren bij maatschappelijke organisaties verricht, staan hieraan niet in de weg. De enkele inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel kan verder geen reden zijn voor een afwijzing. Gemeenten hebben allerlei wettelijke opties bij het toestaan van ondernemen in een bijstandsituatie, aldus steeds eiser.
4.1
Ingevolge artikel 78f Pw – waarnaar verweerder in het bestreden besluit bedoelde te verwijzen – worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden.
4.2
De in dit artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bbz 2004.
4.3.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 wordt onder zelfstandige in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
1° voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
2° voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
3° alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
4.4.
Artikel 2, eerste lid, Bbz 2004 bepaalt dat algemene bijstand kan worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b. de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
c. de zelfstandige van 55 jaar en ouder wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
d. de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen;
e. de zelfstandige die om gezondheidsredenen niet of slechts beperkt in staat is tot het uitoefenen van zijn bedrijf of zelfstandig beroep en die een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen heeft aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2 Bbz 2004 kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
4.5.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB, zie onder meer de uitspraak van 21 augustus 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB4026), kan een belanghebbende die voldoet aan de criteria van artikel 1, onder b, Bbz 2004, slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand. In dat geval is er geen recht op algemene bijstand op grond van de Pw. Aan een persoon die niet voldoet aan de voorwaarden van het Bbz 2004 kan wel met toepassing van de Pw algemene bijstand worden verleend. Voor hem gelden dan de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Pw, waaronder het verkrijgen en aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
4.6.
Uit de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2007 volgt voorts dat een persoon die niet voldoet aan (één van) de criteria uit het Bbz 2004, niet behoort tot de kring van rechthebbende zelfstandigen en aangewezen is op arbeid in dienstbetrekking. De CRvB oordeelt dat een persoon in bijstand behoevende omstandigheden, vanuit het oogpunt van bijstandverlening, een keuze dient te maken voor arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep enerzijds of arbeid in dienstbetrekking/loondienst anderzijds. De CRvB stelt daarmee dat beide juridische systemen elkaar uitsluiten. Het gezamenlijk stelsel van de Pw (ten tijde van de uitspraak van de CRvB was dat de Wwb) en het Bbz 2004 voorziet niet in de mogelijkheid om als zelfstandige werk te verrichten met behoud van bijstand.
4.7.
Het is evenwel op grond van jurisprudentie van de CRvB toegestaan aan een belanghebbende die bijstand ontvangt, werkzaamheden te verrichten als zelfstandige, mits die werkzaamheden niet van een meer dan bescheiden omvang zijn en niet gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van bestaan. Dit wordt geduid met de term ‘marginaal zelfstandige’. De beoordeling of sprake is van een marginaal zelfstandige dient volgens de CRvB plaats te vinden aan de hand van de zich in het concrete geval voordoende feiten en omstandigheden. Daarbij wordt dan onder meer gelet op het tijdsbeslag van de werkzaamheden die de betrokkene al dan niet in loondienst verricht, de al dan niet gebondenheid van de betrokkene aan die werkzaamheden voor de toekomst, de intentie van betrokkene en de houding van betrokkene tegenover (weder)inschakeling in arbeid. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de CRvB van 18 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8446, en van 6 april 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8217.
4.8.
Gelet op het voorgaande en gelet op de afwijzing van eisers aanvraag om een uitkering levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 van 20 april 2016, moet hij nu een keuze maken tussen voortzetting van zijn zelfstandig ondernemerschap zonder bijstand en een bijstandsuitkering onder aanvaarding van de voorwaarden die de Pw aan het ontvangen van bijstand verbindt. Die voorwaarden zijn onder meer de verplichting te solliciteren en algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Als eiser er voor kiest te blijven werken als zelfstandige zal hij zich, voor het verkrijgen van bijstand voor zijn levensonderhoud, moeten conformeren aan de afbakening van het begrip marginaal zelfstandige in de rechtspraak, zoals hiervoor uiteengezet onder 4.7.
5.1.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 26 september 2017 in de procedure gericht tegen het primaire besluit (zaaknummer SGR 17/5902) overwogen dat eiser ter zitting desgevraagd heeft herhaald dat zijn primaire doel de voortzetting van zijn onderneming is.
5.2
Ter zitting van de rechtbank op 4 februari 2019 heeft eiser verklaard dat hij niet wenst te stoppen met zijn onderneming, in het kader waarvan hij samenwerkt met een zakenpartner in Spanje. Eiser wenst onder de vlag van deze onderneming exclusieve reizen naar Andalusië (Spanje) en Azië te organiseren en daarmee voldoende inkomsten te genereren om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard dat hij met deze onderneming momenteel wel enige inkomsten genereert, maar dat hij inzet op het verkrijgen van bedrijfskapitaal om met het bedrijf verder te kunnen.
5.3.
Eiser verricht derhalve evident werkzaamheden als zelfstandige die gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van bestaan en kan daarom niet worden beschouwd als marginaal zelfstandige. De rechtbank is voorts van oordeel dat bij eiser, gelet op zijn verklaringen, geen sprake is van een zodanige houding tegenover (weder)inschakeling in arbeid dat kan worden gezegd dat eiser reëel beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Met verweerder – zoals door hem ter zitting verklaard – is de rechtbank voorts van oordeel dat de opties die gemeenten openstaan bij het toestaan van ondernemen in een bijstandsituatie, waarop eiser doelt, zien op startende ondernemers die een bijstandsuitkering ontvangen en tijdelijk kunnen worden gefaciliteerd bij het opstarten van een eigen onderneming. Van die situatie is bij eiser geen sprake.
5.4.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers aanvraag van 5 juli 2017 niet kan worden gehonoreerd, omdat eiser niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet.
5.5.
Hetgeen eiser overigens nog naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
5.6.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat, gelet hier op, geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.