ECLI:NL:RBDHA:2019:4406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
NL19.5268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinprocedure en opvolgende asielaanvraag; beoordeling van minderjarigheid en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die stelt de Guineese nationaliteit te hebben en geboren te zijn in 2001. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van zijn aanvraag. Eiser heeft op 4 februari 2019 een opvolgende asielaanvraag ingediend, waarbij hij een kopie van zijn geboorteakte overlegde om zijn minderjarigheid aan te tonen. De rechtbank oordeelt dat de opvolgende aanvraag niet in behandeling is genomen omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank stelt vast dat de gestelde minderjarigheid van eiser al in de vorige procedure is beoordeeld en dat de geboorteakte niet kan worden aangemerkt als een identificerend document.

De rechtbank overweegt verder dat verweerder terecht de opvolgende aanvraag als een 'last minuteaanvraag' heeft aangemerkt, gezien de naderende overdrachtsdatum naar Italië. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen eerlijk proces heeft gehad, omdat hij niet op de hoogte was van het gehoor op 5 februari 2019. De rechtbank oordeelt echter dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen en dat hij niet in zijn belangen is geschaad.

Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank dat verweerder er in beginsel van mag uitgaan dat Italië zich houdt aan internationale verplichtingen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er dusdanige gebreken zijn in de Italiaanse asielprocedure dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.5268

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. T.M. van der Wal),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

ProcesverloopBij besluit van 28 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.5269, plaatsgevonden op 2 april 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Guineese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001.
2. Eiser heeft op 2 juni 2018 een asielaanvraag ingediend. Op 26 juli 2018 heeft verweerder aan de Italiaanse autoriteiten gevraagd eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: Dublinverordening), omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 26 oktober 2016 in Italië en op 18 maart 2018 in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De Italiaanse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 9 augustus 2018.
Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser dan ook niet in behandeling genomen. Dit besluit is bij uitspraak van 29 januari 2019 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (NL18.18521) onherroepelijk geworden.
3. Op 4 februari 2019 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Hij heeft daarbij een kopie van zijn geboorteakte overgelegd. Eiser stelt dat hij daarmee kan aantonen dat hij minderjarig is en dat hij daarom niet overgedragen kan worden aan Italië.
4. Verweerder heeft de opvolgende aanvraag niet in behandeling genomen, omdat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De gestelde minderjarigheid van eiser is reeds in de vorige procedure beoordeeld. De door eiser in kopie overgelegde geboorteakte kan niet worden aangemerkt als identificerend document en is dus geen nieuw element. Daarom is terecht uitgegaan van een meerderjarige leeftijd. Verder is verweerder van oordeel dat geen sprake is van concrete aanwijzingen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd, zal in het navolgende worden ingegaan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Eiser stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan de formaliteiten die van toepassing zijn op een herhaalde aanvraag. Verweerder heeft de formulieren M35-H en M37 niet ondertekend. Ook is onzorgvuldig dat in het rapport van gehoor staat vermeld dat het gehoor heeft plaatsgevonden op AC Schiphol, terwijl eiser toen in het AZC in Dronten was. Gevolg is dat er geen officiële aanvraag is ingediend en sprake is van onzorgvuldige besluitvorming.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het kennisgevingsformulier (model M35-O) een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is. De stelling van eiser dat hij geen officiële aanvraag heeft ingediend, slaagt niet. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting toegelicht dat eiser door een medewerker van AC Schiphol telefonisch is gehoord, terwijl hij in AZC Dronten verbleef. Dit is volgens verweerder conform het beleid inzake last minuteaanvragen zoals opgenomen in paragraaf C1/2.9 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) waarin is bepaald dat – indien de IND een opvolgende aanvraag heeft aangemerkt als een last minuteaanvraag – de IND het nader gehoor in de regel afneemt op de locatie waar de vreemdeling zich op dat moment bevindt. Ter zitting is daarbij nog toegelicht dat dit uitgangspunt ertoe dient dat zo min mogelijk tijd verloren gaat met fysieke verplaatsingen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de opvolgende aanvraag van eiser van 4 februari 2019 heeft kunnen aanmerken als een last minuteaanvraag vanwege de naderende uiterste overdrachtsdatum van 9 februari 2019 (zie hierna onder 7.2). Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser conform het voornoemde uitgangspunt inzake de locatie van horen is gehoord. Hij is immers gehoord op de locatie waar hij zich bevond. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hoe dan ook niet is gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft immers verklaard, zo blijkt uit het rapport van gehoor, dat hij de tolk goed heeft begrepen en hem goed heeft kunnen verstaan. Ook is niet gesteld dat als eiser in het bijzijn van de tolk en gehoormedewerker zou zijn gehoord hij anders zou hebben verklaard. Gelet op het voorgaande slaagt de grond van eiser dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming niet.
7.1
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder voorafgaand aan het voornemen geen artikel 3.1 Vb besluit heeft kunnen nemen. De herhaalde asielaanvraag had in de normale EDT-procedure in Ter Apel behandeld moeten worden. Eiser heeft de herhaalde asielaanvraag niet ingediend om uitzetting te voorkomen (een zogenaamde ‘vliegtrap aanvraag’), want ten tijde van het indienen van de aanvraag was bij eiser niets bekend over een geplande overdracht naar Italië.
7.2
De rechtbank overweegt dat de Italiaanse autoriteiten, naar aanleiding van de eerste asielaanvraag van eiser in Nederland, op 9 augustus 2018 hebben ingestemd met het terugnameverzoek van Nederland. De uiterste overdrachtsdatum, die bekend mag worden geacht bij eiser, was 9 februari 2019. Verweerder heeft de aanvraag van eiser daarom, gelet op paragraaf C1/2.9 van de vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), als een ‘last minuteaanvraag’ mogen aanmerken en een 3.1 Vb besluit mogen nemen.
De stelling van eiser dat de herhaalde asielaanvraag in de normale EDT-procedure behandeld had moeten worden, slaagt niet.
7.3
Eiser stelt zich tevens op het standpunt dat hij geen eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij en zijn gemachtigde niet op de hoogte zijn gesteld dat op 5 februari 2019 een gehoor zou plaatsvinden. Hierdoor heeft eiser zich niet kunnen voorbereiden op het gehoor en nadien correcties en aanvullingen kunnen indienen.
7.4
Naar het oordeel van de rechtbank verweerder terecht gewezen op de bewaringsuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 februari 2019, waaruit volgt dat de gemachtigde van eiser telefonisch op de hoogte is gebracht dat op 5 februari 2019 een gesprek met eiser zou plaatsvinden en dat het gesprek zou zien op de overdracht aan de Italiaanse autoriteiten. Gelet op de aanstaande overdrachtsdatum had duidelijk moeten zijn dat het gesprek op 5 februari 2019 zijn gehoor opvolgende aanvraag betrof. In het gehoor, de zienswijze en gronden heeft eiser de gelegenheid gehad om zijn relaas naar voren te brengen en eventuele correcties en aanvullingen in te dienen. Niet is gebleken dat eiser door de handelswijze van verweerder in zijn belangen is geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
8.1
Eiser betoogt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat hij minderjarig is. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn minderjarigheid een geboorteakte overgelegd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de geboorteakte niet aangemerkt kan worden als een nieuw feit of omstandigheid.
8.2
Bij uitspraak van 29 januari 2019 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, geoordeeld dat verweerder terecht is uitgegaan van de meerderjarigheid van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser overgelegde kopie geboorteakte in het kader van de opvolgende aanvraag niet als nieuw feit of omstandigheid kan worden aangemerkt. Verweerder heeft, onder verwijzing naar paragraaf C1/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), terecht opgemerkt dat de in kopie overgelegde geboorteakte niet aangemerkt kan worden als identificerend document. De stelling van eiser dat het voor zijn achttiende jaar niet mogelijk is om aan een identificerend document te komen, slaagt niet. Verweerder heeft daartoe terecht opgemerkt dat uit het Algemeen Ambtsbericht Guinee van juni 2014 volgt dat het in de praktijk mogelijk is om al vanaf de geboorte een paspoort aan te vragen en dat dit met behulp van een tussenpersoon (zoals een familielid) kan worden gedaan.
9.1
Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat ten aanzien van Italië niet meer uitgegaan kan worden van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij in Italië geen enkele procedure heeft doorlopen, als minderjarige op straat moest leven en geen medische hulp heeft gekregen. Ook na zijn overdracht op 7 februari 2019 is eiser niet opgenomen in de Italiaanse asielprocedure en heeft hij geen gehoren gehad met de Italiaanse autoriteiten. Eiser is in een tentenkamp in Lucca geplaatst, waar de omstandigheden erbarmelijk zijn. Op 14 maart 2019 heeft eiser een brief ontvangen van de autoriteiten van Lucca dat hij het tentenkamp dient te verlaten. Dat is inmiddels ook gebeurd, waardoor eiser thans op straat staat. Gelet op vorenstaande is sprake van schending van artikel 4 van het Handvest EU en artikel 3 van het EVRM.
9.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
9.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten opzichte van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er dusdanige gebreken aan de procedure en opvang in Italië kleven dat thans niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht van (kwetsbare) asielzoekers aan Italië zonder meer leidt tot een met artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige situatie.
In dit kader heeft verweerder tevens terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:134).
9.4
Indien en voor zover Italië zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn, omdat de opvang in Italië van slechte kwaliteit is, eiser nog niet opgenomen is in de asielprocedure en hij uit het tentenkamp gezet is, heeft verweerder onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak K.R.S. t. het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (zaaknummer 32733/08, JV 2009/41), terecht het standpunt ingenomen dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten of de geëigende instanties. Het uitgangspunt is dat over een eventuele schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) kan worden geklaagd vanuit de betrokken verantwoordelijke lidstaat. Uit wat eiser heeft aangevoerd en hetgeen de Afdeling bij uitspraak van 19 december 2018 heeft overwogen kan niet worden afgeleid dat de asielprocedure in Italië dergelijke structurele gebreken vertoont. De overgelegde niet vertaalde brief van de autoriteiten van Lucca, waarin staat vermeld dat eiser het tentenkamp dient te verlaten, doet niet af aan het gegeven dat Italië middels het claimakkoord heeft gegarandeerd het onderhavige asielverzoek in behandeling te nemen.
9.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.