ECLI:NL:RBDHA:2019:5219

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
19.4357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die asiel heeft aangevraagd, heeft tegen het besluit van 25 februari 2019 beroep ingesteld, waarin de aanvraag niet in behandeling is genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft verzocht om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Italië te voorkomen totdat op het beroep is beslist.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat Italië zich houdt aan internationale verplichtingen. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat hij bij overdracht een risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft ook overwogen dat de door eiser aangehaalde rapporten geen wezenlijk ander beeld geven van de opvangsituatie dan eerder door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en digitaal ondertekend. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.4357 en NL 19.4358
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser en verzoeker], eiser en verzoeker

(gemachtigde: mr. A.C.J. Letmaath),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat dat de overdracht achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder zitting.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen als op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Op 8 januari 2019 december 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 29 augustus 2017 in Italië om internationale bescherming heeft verzocht, heeft Nederland op 23 januari 2019 bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek om overname gedaan. De Italiaanse autoriteiten hebben dit verzoek op 6 februari 2019 aanvaard.
4. De rechtbank overweegt dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) en 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:130), volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2018 ten aanzien van het zogenaamde Salvini‑decreet dat op 29 november 2018 in werking is getreden, overwogen dat dit decreet weliswaar een aantal veranderingen in de opvang van vreemdelingen in Italië tot gevolg heeft, maar dat niet gebleken is dat kwetsbare Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Evenmin leidt het decreet ertoe dat Dublinclaimanten zonder bijzondere omstandigheden geen opvang meer krijgen. De Afdeling overweegt dan ook dat er geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling ook geoordeeld dat, nog afgezien van het voornoemde decreet, verweerder terecht het standpunt inneemt dat in het algemeen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling verwijst daarbij onder andere naar de beslissing van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens (EHRM) van 7 juni 2018. In deze beslissing heeft het Hof overwogen dat de situatie in Italië niet vergeleken kan worden met de situatie in Griekenland ten tijde van het arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland. Gelet hierop mag verweerder ten opzichte van Italië in zijn algemeenheid nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aldus aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
6. De door eiser aangehaalde rapporten, voor zover deze al op eiser van toepassing zouden zijn, zijn voor een deel al door de Afdeling in voormelde uitspraken betrokken. Ten aanzien van de aangehaalde stukken waar dit niet voor geldt, is van belang dat deze geen wezenlijk ander beeld van de opvangsituatie geven dan die de Afdeling bij haar laatste uitspraken heeft betrokken. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in de stukken vermelde problemen die kunnen worden ondervonden bij de toegang tot de opvang of de asielprocedure, niet dusdanig zijn dat deze aan de overdracht aan Italië van Dublinterugkeerders in de weg staan.
7. Voor zover eiser van mening is dat Italië zich niet houdt aan Richtlijn 2013/33/EU, dan dient hij zich hierover te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen. Vorenstaande geldt eveneens ten aanzien van de aangevoerde dreiging die zou uitgaan van de mensensmokkelaar van eiser. Niet aannemelijk is geworden dat eiser hier geen aangifte van zou kunnen doen in Italië, dan wel dat de autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen bij eventuele problemen.
8. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van dermate bijzondere, individuele omstandigheden waaruit volgt dat de overdracht van eiser aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt of een bijzonder samenstel van factoren maakt dat de behandeling van het asielverzoek in Nederland in de rede ligt, zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.
9. Met betrekking tot de medische situatie van eiser heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat deze geen reden vormt om de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen. Uit het overgelegde patiëntendossier en de afspraakbevestiging blijkt niet dat eiser hier te lande onder specialistische behandeling staat. Voorts zijn er geen aanwijzingen waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Daarbij is van belang dat in Italië vergelijkbare medische zorg aanwezig is.
10. Voor zover eiser in zijn beroepsgronden in algemene zin heeft verwezen naar hetgeen hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht, overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is ingegaan op de zienswijze. Nu eiser – afgezien van de overige beroepsgronden – niet concreet heeft aangegeven op welk(e) punt(en) van de zienswijze hij doelt, kan de verwijzing naar de zienswijze naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een gegrond beroep.
11. Het beroep is kennelijk ongegrond.
12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.