ECLI:NL:RBDHA:2019:5223

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
19.439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in een procedure waarbij de eiser, een vreemdeling, een asielaanvraag had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat hij naar Italië zou worden overgedragen totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag van eiser niet in behandeling kon worden genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de asielaanvraag. Eiser had zijn aanvraag in Italië ingediend, maar deze was daar afgewezen. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast, wat inhoudt dat ervan wordt uitgegaan dat Italië zich houdt aan internationale verplichtingen. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank heeft het beroep van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Heekelaar, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.4390 en 19.4391
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser en verzoeker], V-nummer: [v-nummer], eiser en verzoeker

(gemachtigde: mr. H.W.F. Klarenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat dat de overdracht achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. De rechtbank doet, gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van de bestendige en actuele jurisprudentie, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder zitting.
2. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen als op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
3. Op 27 december 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 26 januari 2017 in Italië om internationale bescherming heeft verzocht, heeft Nederland op 23 januari 2019 bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek om overname gedaan. De Italiaanse autoriteiten hebben dit verzoek op 6 februari 2019 aanvaard.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser stelt dat zijn aanvraag in Italië tot twee keer toe is afgewezen, hij geen geld heeft voor een advocaat om hem bij te staan en op straat leefde. Eiser neemt het standpunt in dat ten aanzien van Italië niet mag worden uitgegaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6. Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) en 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:130) volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2018 ten aanzien van het zogenaamde Salvini‑decreet dat op 29 november 2018 in werking is getreden overwogen dat dit decreet weliswaar een aantal veranderingen in de opvang van vreemdelingen in Italië tot gevolg heeft, maar dat niet gebleken is dat kwetsbare Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Evenmin leidt het decreet ertoe dat Dublinclaimanten zonder bijzondere omstandigheden geen opvang meer krijgen. De Afdeling overweegt dan ook dat er geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling ook geoordeeld dat, nog afgezien van het voornoemde decreet, verweerder terecht het standpunt inneemt dat in het algemeen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling verwijst daarbij onder andere naar de beslissing van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens (EHRM) van 7 juni 2018. In deze beslissing heeft het Hof overwogen dat de situatie in Italië niet vergeleken kan worden met de situatie in Griekenland ten tijde van het arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland. Gelet hierop mag verweerder ten opzicht van Italië in zijn algemeenheid nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aldus aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt, niet met stukken heeft onderbouwd en ziet dan ook geen aanleiding om in geval van eiser anders dan de Afdeling te oordelen.
8. Voor zover eiser van mening is dat Italië zich niet houdt aan Richtlijn 2013/33/EU, dan dient hij zich hierover te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties.
9. Het beroep is kennelijk ongegrond.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond;
- de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.