ECLI:NL:RBDHA:2019:5233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
19.5789
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder weigert asielaanvraag op basis van Dublinverordening en verantwoordelijkheidsverdeling tussen lidstaten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Sahin, een beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser had op 16 oktober 2018 een asielaanvraag ingediend, maar Nederland had op 8 november 2018 een verzoek om terugname naar Oostenrijk gedaan, dat door Oostenrijk op 13 november 2018 was afgewezen. Oostenrijk had echter Italië verzocht om de eiser over te nemen, wat Italië had geaccepteerd.

De rechtbank overwoog dat de verantwoordelijkheid van Italië vaststond op basis van de Dublinverordening, ondanks de argumenten van de eiser dat hij nooit een asielaanvraag in Italië had gedaan en dat de overdrachtstermijn van 18 maanden was verstreken. De rechtbank stelde vast dat de overdrachtstermijn niet van toepassing was op de relatie tussen Nederland en Italië en dat de Italiaanse autoriteiten zich aan internationale verplichtingen dienden te houden. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het arrest Tarakhel, omdat hij niet had aangetoond dat hij als kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 april 2019, en de eiser heeft de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.5789

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E. Sahin),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL 19.5790, plaatsgevonden op 4 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Mahassen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in
artikel 28 niet in behandeling genomen als op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Op 16 oktober 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser op 31 mei 2017 in Oostenrijk om internationale bescherming heeft verzocht, heeft Nederland op 8 november 2018 bij de Oostenrijkse autoriteiten een verzoek om terugname gedaan. Bij brief van 13 november 2018 heeft Oostenrijk dit verzoek afgewezen, omdat Italië op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening de voor de aanvraag verantwoordelijke lidstaat is. Daarbij heeft Oostenrijk aangegeven dat zij Italië heeft verzocht om eiser over te nemen, waarmee Italië middels fictief claimakkoord van 7 augustus 2017 heeft ingestemd. Oostenrijk heeft op 8 augustus 2017 aan Italië laten weten dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken en dat de uiterste overdrachtsdatum is uitgesteld met 18 maanden op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening.
3. Gelet hierop heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten op 19 november 2018 verzocht om eiser over te nemen. In het overnameverzoek heeft verweerder onder “andere nuttige informatie” het volgende vermeld:
“I sent a take back request to Austria which Austria rejected on 13 November 2018. The rejection shows that the Austrian authorities sent a take charge request to Italy on grounds of article 13, clause 1 Regulation (EU) No 604/2013, which Italy accepted by default on
7 August 2017. On 8 August 2017 Austria informed Italy about the applicant's disappearance and extended transfer time limit to 18 months (see enclosed document).
(…)
Since Austria determined that Italy is the responsible Member State and that meanwhile the responsibility of Italy has not ceased according to article 19 Regulation (EU) No 604/2013), Italy is responsible for taking charge of the person concerned on grounds of article 18, clause 1 (a) Regulation (EU) No 604/2013 as the person concerned did not formally
apply for international protection in Italy.”
4. Italië heeft niet tijdig op het verzoek gereageerd. Daarmee staat sinds
20 januari 2019 de verantwoordelijkheid van Italië vast op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser stelt daartoe dat hij in Italië nooit een asielaanvraag heeft gedaan en dat de overdrachtstermijn van 18 maanden, zoals genoemd in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, is verlopen. Hij stelt dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag op grond van artikel 13, eerste lid van de Dublinverordening, subsidiair op grond van het tweede lid van dit artikel. Verder stelt eiser dat hij moet worden aangemerkt als kwetsbaar persoon en doet in dat verband een beroep op het arrest Tarakhel. Tot slot neemt eiser het standpunt in dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen en doet eiser een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door Oostenrijk verstrekte informatie blijkt dat Italië verantwoordelijk is op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening, dus wegens illegale grensoverschrijding en niet vanwege een ingediend asielverzoek. In het claimverzoek aan Italië is dit onder “andere nuttige informatie” ook aan de autoriteiten van Italië bij het verzoek tot overname, medegedeeld. Indien Italië zich op het standpunt had gesteld dat niet van een illegale grensoverschrijding is gebleken, dan hadden zij dit in reactie op het claimverzoek kunnen mededelen. Voorts wordt overwogen dat eiser ook zelf heeft verklaard dat hij via Italië is gereisd. Verweerder heeft Italië verzocht eiser over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid onder a. Voor een overdracht op grond van dit artikel is het, anders dan eiser stelt, niet vereist dat eiser reeds in Italië een asielverzoek heeft ingediend. Het standpunt van eiser dat Italië niet verantwoordelijk is omdat hij nooit een asielaanvraag in Italië heeft gedaan, slaagt daarom niet.
6.2.
Voorts merkt de rechtbank op dat, anders dan eiser stelt, de verantwoordelijkheid van Italië niet is gebaseerd op artikel 18, maar op artikel 13 van de Dublinverordening. Artikel 18 van de Dublinverordening ziet alleen op de verplichtingen van een verantwoordelijk land. Het beroep op artikel 13, tweede lid, van de Dublinverordening slaagt eveneens niet, nu dit lid alleen van toepassing is indien een lidstaat niet of niet meer verantwoordelijk kan worden gesteld overeenkomstig het eerste lid. Deze verantwoordelijkheid komt niet te vervallen enkel doordat eiser later wederom illegaal een grens van een andere lidstaat heeft overschreden.
7. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat Italië niet verantwoordelijk is omdat de overdrachtstermijn van 18 maanden op 8 februari 2019 is verstreken, overweegt de rechtbank dat verweerder niet is gebonden aan de overdrachtstermijn zoals die geldt tussen Oostenrijk en Italië. Voorts heeft verweerder terecht gesteld dat op het moment dat verweerder het overnameverzoek bij de Italiaanse autoriteiten heeft ingediend, 19 november 2018, deze termijn van 18 maanden nog niet was verstreken.
8. De rechtbank overweegt ter zake het standpunt dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uit mag gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9. Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) en 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:130) volgt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zo heeft de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2018 ten aanzien van het Salvini‑decreet dat op 29 november 2018 in werking is getreden, overwogen dat dit decreet weliswaar een aantal veranderingen in de opvang van vreemdelingen in Italië tot gevolg heeft, maar dat niet gebleken is dat kwetsbare Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Evenmin leidt het decreet ertoe dat Dublinclaimanten zonder bijzondere omstandigheden geen opvang meer krijgen. De Afdeling overweegt dan ook dat er geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling ook geoordeeld dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat in het algemeen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling verwijst daarbij onder andere naar de beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 7 juni 2018. In deze beslissing heeft het Hof overwogen dat de situatie in Italië niet vergeleken kan worden met de situatie in Griekenland ten tijde van het arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland.
10. De door eiser aangehaalde brief van Vluchtelingenwerk Nederland van
19 maart 2019 en de daarin genoemde rapporten leidt niet tot een ander oordeel, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 28 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3151.
11. Het beroep van eiser op het arrest Tarakhel slaagt niet reeds omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid als bedoeld in dit arrest. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweer niet was gehouden nader onderzoek te doen omdat in de telefoon van eiser een whatsapp-bericht zou zijn gevonden waarin een suïcide dreiging is opgenomen. Van enige suïcide dreiging is verder niet gebleken en dit volgt ook niet uit de overgelegde medische stukken.
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.