ECLI:NL:RBDHA:2019:6007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4626
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen wegens niet voldoen aan mvv-vereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Filipijnse nationaliteit en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) voor de maand maart 2018, in het kader van gezinshereniging met zijn Nederlandse minderjarige halfbroer. De aanvraag werd echter afgewezen omdat de eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet was vrijgesteld van het mvv-vereiste.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet onder de kring van rechthebbenden valt zoals bedoeld in de Rvb, omdat hij geen aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet (Vw) heeft ingediend. De rechtbank overweegt dat de Rvb geen bepalingen bevat die de mogelijkheid bieden om de kring van rechthebbenden uit te breiden, en dat er geen algemene zorgplicht van de verweerder bestaat die zou kunnen leiden tot een afwijking van de Rvb. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4626

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Jalouqa).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: Rvb) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Filipijnse nationaliteit. Eiser heeft op 12 april 2018 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Rvb voor de maand maart 2018 voor gezinsherenigers en gezinsvormers. Eiser was in afwachting van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn Nederlandse minderjarige halfbroer.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste.
3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rvb is verweerder belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor de volgende categorieën vreemdelingen gedurende de daarbij aangegeven termijn:
(…);
c. een hier te lande verblijvende vreemdeling, anders dan de vreemdeling die op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 of de Regeling opvang asielzoekers voor opvang in aanmerking komt, die in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 en ten aanzien van wie door de korpschef of de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan het COA een schriftelijke verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven, vanaf het tijdstip waarop de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, blijkens de verklaring is ingediend, tot het moment waarop het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder f of h van de Vreemdelingenwet 2000 is geëindigd;
(…).
Ingevolge artikel 2a van de Rvb is de regeling uitsluitend van toepassing op de in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, bedoelde vreemdeling:
a. die voldoet aan de vereisten voor het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en
b. die een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor verblijf bij een persoon die voldoet aan de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing zijnde eisen betreffende het beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 4 van de Rvb worden in het kader van deze regeling de volgende categorieën vreemdelingen onderscheiden:
(…);
j. de vreemdeling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, in de leeftijd van 23 jaar of ouder die aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend met het oog op gezinshereniging met een bloedverwant in de eerste graad.
3. Eiser betoogt dat de Rvb, die niet specifiek ziet op de situatie van eiser, analoog moet worden toegepast. Hij heeft een aanvraag ingediend ter verkrijging van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Zijn halfbroer is voor de dagelijkse zorg van hem afhankelijk, aangezien zijn moeder is overleden en zijn vader geen opvoedende rol in zijn leven speelt. Eiser komt niet in aanmerking voor andere uitkeringen. De situatie is vergelijkbaar met die als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder j, van de Rvb. Deze bepaling dient in dit geval analoog te worden toegepast, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Eiser valt niet onder de kring van rechthebbenden, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rvb, omdat eiser geen aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw heeft ingediend, maar een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw. Deze aanvraag is niet aan te merken als een aanvraag waarop artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rvb ziet. Reeds hierom heeft verweerder de aanvraag voor verstrekkingen op grond van de Rvb terecht afgewezen.
4.2
Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat verweerder de kring van gerechtigden, door analoge toepassing, dient te verruimen met de groep vreemdelingen die zich in een Chavez-situatie bevinden, volgt de rechtbank eiser niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2011, ECLI:NL:RVS:2008:BG5668) bevat de Rvb geen bepalingen die verweerder een mogelijkheid bieden om hiervan af te wijken dan wel om de kring van rechthebbenden uit te breiden. Er is geen sprake van algemene jegens vreemdelingen op verweerder rustende zorgtaken, die er toe kunnen leiden dat verweerder de zijn in de Rvb toevertrouwde taken uitvoert met voorbijgaan aan de daaraan gestelde begrenzing dat de desbetreffende vreemdelingen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h van de Vw hebben. Dit vindt bevestiging in artikel 10 van de Vw. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0685) overwogen dat het niet op de weg van verweerder ligt om ten aanzien van een categorie vreemdelingen, die niet valt onder de reikwijdte van de Rvb, uitvoering te geven aan enige uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende en op de Nederlandse staat rustende zorgplicht.
4.3
De omstandigheid dat eiser niet valt onder de in de Rvb genoemde categorieën vreemdelingen, maakt niet dat de Rvb in strijd is met hogere regelgeving. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals eiser heeft verzocht, de Rvb onverbindend te verklaren.
5. Het beroep is ongegrond
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.