ECLI:NL:RBDHA:2019:7230

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
NL19.13320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Dit besluit was gebaseerd op de Dublinverordening, die bepaalt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser voerde aan dat hij slachtoffer was van mensenhandel en dat hij hierdoor recht had op een asielprocedure in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen aangifte had gedaan van mensenhandel en dat het bestreden besluit terecht was genomen zonder te wachten op een gesprek met de politie of een eventuele aangifte. De rechtbank bevestigde dat verweerder zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon baseren en dat er geen reden was om aan te nemen dat Italië zijn internationale verplichtingen zou schenden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.13320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.13321, plaatsgevonden op 8 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat hij slachtoffer is van mensenhandel. Hij heeft dit tijdens het gehoor op 17 februari 2019 en in zijn zienswijze van 15 april 2019 ook duidelijk gemaakt aan verweerder en expliciet gemeld dat hij daarvan aangifte wil doen. De Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel van de politie (AVIM) heeft in een
e-mail van 21 juni 2019 laten weten dat eiser op een wachtlijst staat, maar dat er nog geen zicht is op een concrete afspraak. Door al op 7 juni 2019 het besluit te nemen om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen, belet verweerder hem gebruik te maken van zijn recht om aangifte te doen van mensenhandel. Verweerder handelt daarmee niet alleen onzorgvuldig, maar had ook aanleiding moeten zien om de behandeling van de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, aldus eiser.
2.1
De rechtbank stelt vast dat eiser tot op heden geen aangifte heeft gedaan van mensenhandel en er ook nog geen gesprek met de AVIM gepland staat. Deze eventuele toekomstige aangifte kan niet leiden tot afgifte van een asielvergunning, maar wel tot afgifte van een reguliere verblijfsvergunning ‘humanitair tijdelijk’. Zolang geen aangifte is gedaan, kan eiser geen aanspraak maken op een dergelijke verblijfsvergunning. De omstandigheid dat niet aan eiser is te wijten dat er nog geen gesprek met de AVIM heeft plaatsgevonden is niet relevant. Verweerder wijst er namelijk terecht op dat, wanneer eiser na afloop van de asielprocedure alsnog aangifte doet, eventuele verlening van de reguliere verblijfsvergunning nog steeds mogelijk is. Verder overweegt de rechtbank dat eiser eventueel ook in Italië aangifte kan doen. Verweerder heeft er tijdens de zitting op gewezen dat de Italiaanse autoriteiten bij de overdracht op de hoogte worden gesteld van het feit dat eiser aangifte van mensenhandel wil doen.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit heeft mogen nemen zonder het gesprek met de politie of een eventuele aangifte af te wachten. Ook kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de omstandigheid dat eiser (in Nederland) aangifte wil doen, geen reden is om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De beroepsgronden slagen niet.
3. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser wijst op de repressieve politieke retoriek en de slechte voorzieningen voor asielzoekers. Uit het ‘Country report: Italy’ van april 2019 van AIDA blijkt namelijk dat deze zeer slecht en bovendien zeer beperkt beschikbaar zijn. Eiser verwijst ook naar de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van
28 juni 2019. [1] In die zaak is de rechtbank voornemens om de UNHCR vragen te stellen over de beschikbaarheid en de kwaliteit van de opvanglocaties in Italië. Volgens eiser moet daarom de behandeling van zijn beroep worden aangehouden totdat de UNHCR daarover heeft gerapporteerd. Meer in het algemeen heeft verweerder het bestreden besluit niet kunnen nemen zonder nader onderzoek te doen of de Italiaanse autoriteiten om individuele garanties te vragen, aldus eiser.
3.1
De rechtbank overweegt dat verweerder in het algemeen ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
3.2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 19 december 2018 geoordeeld dat de algemene omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem geen reden zijn om te concluderen dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [2] Ook in meer recente uitspraken – waaronder die van 12 juni 2019 – heeft de Afdeling dit bevestigd. [3] In de uitspraak van 4 juli 2019 van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ook geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [4] De rechtbank ziet in de tussenuitspraak van zittingsplaats Den Bosch geen aanleiding om terug te komen op haar uitspraak van 4 juli 2019. Ook ziet de rechtbank hierin onvoldoende reden om vooruit te lopen op de beantwoording door de UNHCR van de vragen die mogelijk door die zittingsplaats gesteld gaan worden. Er bestaat daarom ook geen aanleiding om het verzoek van eiser om het beroep aan te houden te honoreren. Hij wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder nader onderzoek moet doen of de Italiaanse autoriteiten om individuele garanties moet verzoeken. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Verweerder stelt zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel terecht op het standpunt dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal schenden. Verweerder stelt zich daarnaast in redelijkheid op het standpunt dat overdracht aan Italië niet getuigt van een onevenredige hardheid.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.F. van den Brink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 juli 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.Zie onder meer de uitspraken van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1085, 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1526 en 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861.