ECLI:NL:RBDHA:2019:7266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
19.14935
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet na niet-ontvankelijke asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had zijn vierde opvolgende asielaanvraag ingediend, welke niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn aanvraag had ingediend om de uitvoering van een eerder terugkeerbesluit te vertragen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat eiser illegaal in Nederland verbleef en er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwees naar relevante jurisprudentie, waaronder het arrest Gnandi en de beschikking C.J. en S., en stelde vast dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit niet automatisch werden opgeschort door de indiening van de opvolgende asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat de belangenafweging door verweerder correct was uitgevoerd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.14935

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.K. van Middelkoop, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft zijn eerste asielaanvraag ingediend op 11 december 2016.
Deze asielaanvraag is bij besluit van 21 februari 2017 buiten behandeling gesteld.
Op 1 oktober 2017 heeft eiser wederom een asielaanvraag ingediend. Ook deze aanvraag is buiten behandeling gesteld. Op 29 juli 2018 heeft eiser een derde asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij asielbesluit van 12 november 2018 afgewezen als kennelijk ongegrond. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, zaaknummer NL.18.21409, ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
3. Eiser heeft op 20 mei 2019 een vierde opvolgende asielaanvraag ingediend. Aan eiser is op diezelfde dag een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, Vw opgelegd. De rechtmatigheid van deze maatregel van bewaring is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 7 juni 2019, zaaknummer: NL19.11779 bevestigd.
4. Bij besluit van 28 juni 2019 heeft verweerder de asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, onder d van de Vw niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eiser aan de opvolgende aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft aansluitend de maatregel van bewaring ex. artikel 59b, eerste lid, Vw opgeheven en omgezet naar een maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw. Op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw kan verweerder, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft. Volgens verweerder bestaat het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en ontwijkt of belemmert hij de voorbereiding voor het vertrek of de uitzettingsprocedure.
5. Eiser heeft op 5 juli 2019 tegen het asielbesluit van 28 juni 2019 beroep ingesteld en hij heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
6. Eiser voert primair aan dat hij op grond van het arrest van het Europese Hof van Justitie (het Hof) van 19 juni 2018 inzake Gnandi tegen België (zaaknummer C-181/16) en de beschikking van het Hof van 5 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:544) in de zaak C., J. en S. tegen Nederland (beschikking C., J. en S.), na het asielbesluit van 28 juni 2019 niet opnieuw in bewaring had mogen worden gesteld, omdat dit tot gevolg heeft dat hij niet ten volle zijn rechten kan genieten die voortvloeien uit de Opvangrichtlijn, terwijl hij daar op grond van Gnandi/C.J. en S. wel recht op heeft. In het Gnandi-arrest, is kort weergegeven, geoordeeld dat het beroep tegen een terugkeerbesluit schorsende werking moet hebben om aan derdelanders de verzekering te geven dat recht wordt gedaan aan het beginsel van non-refoulement en het recht op een effectief rechtsmiddel. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van zittingsplaats Middelburg van 18 oktober 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:12162. Uit die uitspraak volgt dat een terugkeerbesluit herleeft na een besluit waarbij de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard. De voorzieningenrechter heeft het volgende overwogen: ‘Als daarbij niet wordt voorzien in schorsende werking, zou dat kunnen leiden tot uitvoering van het terugkeerbesluit en daarmee tot verwijdering van verzoeker.’ Dat verhoudt zich volgens de voorzieningenrechter niet tot het bepaalde in het Gnandi-arrest, volgens welk arrest de schorsing van het terugkeerbesluit tot gevolg heeft dat verzoeker de rechten moet kunnen genieten die voortvloeien uit de Opvangrichtlijn.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Gnandi-arrest/C.J. en S. niet ziet op de situatie van de opvolgende asielaanvraag die niet-ontvankelijk is verklaard en verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 27 juni 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:6671. Uit die uitspraak volgt samengevat dat Gnandi ziet op de situatie dat de lidstaat in een asielprocedure een terugkeerbesluit uitvaardigt, maar niet op de niet-ontvankelijk verklaring van een opvolgende asielaanvraag, omdat die geen terugkeerbesluit bevat. Dit volgt uit punt 75 en 80 van het arrest van het Hof van 15 februari 2016 in de zaak J.N., zaaknummer C-601/15, ECLI:EU:C:2016:84 (arrest J.N.). Indiening van een volgend verzoek om internationale bescherming, brengt niet mee dat een eerder opgelegd terugkeerbesluit van rechtswege vervalt en na afwijzing van de opvolgende asielaanvraag ontstaat er geen nieuw terugkeerbesluit met bijbehorende rechtsgevolgen maar wordt de terugkeerprocedure hervat in het stadium waarin zij is onderbroken. De rechtsgevolgen van het eerdere terugkeerbesluit herleven alleen als deze niet al waren uitgewerkt. De schorsing van rechtswege was, in dat geval, ten tijde van het nemen van het asielbesluit al volledig uitgewerkt. Als de rechtgevolgen steeds weer zouden herleven, zou dat de doelstelling van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer in gevaar kunnen brengen, zoals in het arrest J.N. wordt overwogen. In dat geval had het indienen van een beroep tegen het besluit op de opvolgende aanvraag dus niet van rechtswege het gevolg dat de rechtgevolgen van het eerder opgelegde terugkeerbesluit weer moeten worden opgeschort.
Verweerder heeft zich ter zitting voorts op het standpunt gesteld dat Gnandi in dit geval toepassing mist, omdat er sprake is de situaties genoemd in artikel 3.1, tweede lid, onder a van het Vreemdelingenbesluit (Vb), dan wel onder e Vb. Het betreft hier een vierde opvolgende asielaanvraag die eiser louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling
6.2
Uit artikel 82, eerste lid juncto tweede lid, onder b, van de Vw volgt – voor zover hier van belang – dat de werking van het asielbesluit niet gedurende het beroep wordt opgeschort als de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a Vw (met welk artikel, artikel 33, tweede lid, van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd) met uitzondering van artikel 30a, eerste lid, onderdeel c, Vw.
6.3
In de beschikking C., J. en S. is uitgelegd dat uit artikel 46, vijfde en zesde lid, van de Procedurerichtlijn volgt dat de asielzoeker van wie de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard krachtens artikel 33, tweede lid, onder a, b of d, Procedurerichtlijn niet van rechtswege op het grondgebied van de betrokken lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel. Op grond van het bepaalde in artikel 46, zesde lid, van de Procedurerichtlijn moet de asielzoeker zich echter kunnen wenden tot de rechterlijke instantie die zal beslissen of hij op het grondgebied van de lidstaat mag blijven in afwachting van de uitkomst van zijn beroep, dus hangende een verzoek om een voorlopige voorziening Artikel 46, achtste lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat de betrokken lidstaat de betrokkene moet toestaan op zijn grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de procedure om te bepalen of deze al dan niet mag blijven.
6.4
Gelet op het voorgaande - in samenhang gelezen met rechtsoverweging 61 van het arrest Gnandi en rechtsoverweging 53 van de beschikking C., J. en S, - is de rechtbank van oordeel dat eiser gedurende de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel, in dit geval de periode tussen 28 juni 2019 tot 5 juli 2019, en de periode totdat op het rechtsmiddel (de voorlopige voorziening) is beslist, op het grondgebied van de lidstaat mag blijven. Beoordeeld dient te worden of verweerder aan eiser gedurende dit verblijf terecht en op goede gronden de maatregel van bewaring heeft opgelegd.
6.5
Het recht op verblijf als bedoeld in rechtsoverweging 6.4 is geen rechtmatig verblijf. Uit het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S volgt dat de vreemdeling van wie het asielverzoek is afgewezen en aan wie een terugkeerbesluit is uitgereikt illegaal in de lidstaat verblijft met ingang van de datum van dat besluit. Uit Gnandi en C., J. en S volgt niet dat een vreemdeling die in afwachting van (de uitkomst van) het rechtsmiddel tegen het afwijzende asielbesluit nimmer in bewaring mag worden gesteld.
6.6
Omdat eiser sinds het afwijzende besluit van 28 juni 2019 op zijn laatste asielaanvraag illegaal op het grondgebied van Nederland verblijft en in artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw een bevoegdheid tot het in bewaring stellen van niet legale vreemdelingen is neergelegd, kan in die bepaling in zoverre een (juiste) grondslag voor het opleggen van de maatregel van bewaring aan eiser zijn gelegen. Echter, uit de aanhef van artikel 59, eerste lid, Vw jo artikel 5.1a, eerste lid van het Vb volgt dat bewaring van een vreemdeling op deze grond wordt gedaan met het oog op de verwijdering van de vreemdeling en het daarbij bestaande risico dat hij zich voor de verwijdering aan het toezicht onttrekt. Uit Gnandi en C., J. en S volgt dat, omdat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit gedurende de rechtsmiddelentermijn en in afwachting van de definitieve beslissing op het asielverzoek door de rechter worden opgeschort, inbewaringstelling van de vreemdeling met het oog op verwijdering in beginsel niet mogelijk is. Beoordeeld moet worden of dit in het geval van eiser toch mogelijk is.
6.7
Op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Vb heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft tenzij de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Vw.
Op grond van artikel 7.3, eerste lid van het Vb, is het de vreemdeling die een verzoek om voorlopige voorziening heeft gedaan teneinde uitzetting te voorkomen toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting of overdracht te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Op grond van artikel 7.3, tweede lid, van het Vb, kan van het eerste lid worden afgeweken indien uitzetting niet achterwege wordt gelaten op de in artikel 3.1, tweede lid, onder a en e bedoelde gronden. De e-grond betreft de vreemdeling die een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend louter ten einde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en welke opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Ingevolge laatstgenoemde bepaling kan een opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn indien aan die opvolgende aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd.
6.8
Uit het dictum van het asielbesluit van 28 juni 2019 blijkt dat eisers opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel
30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Zoals uit het bestreden besluit alsmede het verhandelde ter zitting blijkt, heeft eiser vier keer een asielaanvraag in Nederland ingediend, is hem eerder een terugkeerbesluit opgelegd dat onherroepelijk is geworden, is hij meerdere keren met onbekende bestemming vertrokken en heeft hij niet voldaan aan zijn meldplicht.
Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit overwogen dat eiser er, door telkens met onbekende bestemming te vertrekken en te proberen om asiel te verkrijgen in meerdere Europese landen met andere persoonsgegevens, alles aan doet om zich te onttrekken aan het toezicht en niet te willen terugkeren naar zijn land van herkomst. Onder deze omstandigheden, kan de rechtbank verweerders conclusie dat eiser zijn jongste opvolgende asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen volgen. De rechtbank leidt uit het arrest Gnandi en de beschikking C.J. en S. niet af dat in zo’n geval gedurende de rechtsmiddelentermijn en de definitieve beslissing door de rechtbank in de asielzaak, bewaring ter voorkoming van onttrekking van de betreffende vreemdeling aan het met het oog op de mogelijkheid van zijn verwijdering noodzakelijke toezicht niet mogelijk is.
7. Voorts dient nog te worden beoordeeld of de daaraan ten grondslag gelegde gronden de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, Vw kunnen dragen.
7.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens
heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar
Nederland of een andere lidstaat;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting
tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
7.2
Eiser bestrijdt in beroep de zware grond 3a en de lichte grond 4e. Eiser is op de voorgeschreven wijze Nederland binnengekomen, omdat hij is overgedragen aan Nederland op grond van de Dublinverordening. Het feit dat eiser verdachte is van enig misdrijf dan wel daartoe is veroordeeld, betekent niet dat sprake is van onttrekkingsgevaar, aldus eiser.
7.3
De rechtbank overweegt dat de overige zware gronden 3b, 3c, 3d, 3e en 3i en de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet door eiser zijn betwist en de opgelegde maatregel van bewaring reeds kunnen dragen. Daarbij merkt de rechtbank ten overvloede op dat de door eiser bestreden lichte grond 4e niet aan eiser is tegengeworpen. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
8. Eiser voert voorts aan dat verweerder had dienen te volstaan met een lichter middel. Eiser voelt zich onrustig en heeft stress en heeft in Frankrijk ook al in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. De maatregel van bewaring is voor hem onevenredig bezwarend.
8.1
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat alle door eiser naar voren gebrachte omstandigheden in de belangenafweging bij het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring kenbaar zijn betrokken. Zo heeft verweerder de gezondheidstoestand van eiser betrokken en hem gewezen op de medische zorgverlening binnen het detentiecentrum die gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder heeft verweerder betrokken dat eiser zijn asielaanvraag graag in vrijheid wil afwachten en al eerder in Frankrijk in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. Voorts heeft verweerder onder meer de in rechtsoverweging 6.5 genoemde omstandigheden bij de belangenafweging betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de motivering in het besluit tot oplegging van de maatregel, op deugdelijke gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring voor hem onevenredig bewarend is en dat volstaan moet worden met een lichter middel dan bewaring. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
9. Tot slot voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt aan de uitzetting van eiser. Op 1 juli 2019 is een laissez-passeraanvraag gestuurd naar de Dienst Internationale Aangelegenheden (DIA). Niet is gebleken dat deze laissez-passeraanvraag inmiddels is doorgestuurd en of er vertrekgesprekken zijn gevoerd.
9.1
Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, heeft de DIA de laissez-passeraanvraag thans in behandeling en, zo blijkt ook uit het dossier, is er op 18 juni 2019 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat er maandelijks vertrekgesprekken met eiser zullen worden gevoerd en dat er binnenkort wederom een vertrekgesprek met hem zal worden gevoerd. Daarbij komt dat eiser in het vertrekgesprek, maar ook in het gehoor van 28 juni 2019, herhaaldelijk heeft aangegeven dat hij niet wil terugkeren naar Marokko en niet zal meewerken aan zijn uitzetting. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de uitzetting met de benodigde voortvarendheid ter hand genomen.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.