ECLI:NL:RBDHA:2019:8726

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.16235
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot Griekenland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 augustus 2019, is de zaak behandeld van een eiser met de Afghaanse nationaliteit die een asielaanvraag had ingediend op 21 juni 2019. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 11 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de autoriteiten van Griekenland op 9 mei 2018 internationale bescherming aan de eiser hebben verleend. De rechtbank oordeelt dat de eiser een sterkere band heeft met Griekenland dan met Nederland, en dat er op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgegaan kan worden dat Griekenland de eiser in overeenstemming met het Unierecht behandelt.

De eiser betoogt dat hij niet kan terugkeren naar Griekenland vanwege schendingen van verdragsverplichtingen en onvoldoende medische zorg. De rechtbank overweegt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Griekenland geen noodzakelijke medische zorg zal ontvangen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de situatie van statushouders in Griekenland niet wezenlijk is verslechterd. De rechtbank concludeert dat de aanvraag van de eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het beroep ongegrond is verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten binnen de Europese Unie. De rechtbank stelt dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie terecht zal komen die strijdig is met verdragsverplichtingen. De rechtbank wijst ook op het feit dat de eiser geen klachten heeft ingediend bij de Griekse autoriteiten, wat zijn argumenten ondermijnt. De rechtbank besluit dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.16235

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

(gemachtigde: mr. W.A. Berghuis),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).

ProcesverloopBij besluit van 11 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL19.16236, plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Eiser is, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 21 juni 2019 heeft hij een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard [1] omdat uit Eurodac is gebleken dat de autoriteiten van Griekenland op 9 mei 2018 internationale bescherming aan eiser hebben verleend. Om die reden stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser een sterkere band heeft met Griekenland dan met Nederland. Verder heeft verweerder overwogen dat er ten aanzien van Griekenland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland zich tegenover hem niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen.
3. Eiser betoogt dat hij niet kan terugkeren naar Griekenland omdat daar verdragsverplichtingen worden geschonden. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met zijn medische omstandigheden. Eiser wijst op de medische stukken uit Griekenland die hij heeft overgelegd. Eiser is afhankelijk van de zorg in Nederland omdat zijn psychische problematiek voortkomt uit de situatie in Griekenland. Verweerder had eerst moeten onderzoeken of in een land in het algemeen bescherming geboden wordt. Omdat klagen in Griekenland geen zin heeft, kan eiser ook geen effectieve bescherming krijgen in Griekenland. Verwezen wordt naar jurisprudentie over bescherming door de autoriteiten in een (veilig) land van herkomst.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser heeft zich beroepen op wetgeving en jurisprudentie over bescherming door de autoriteiten in een veilig land van herkomst. Dat betoog kan geen doel treffen. Beoordeeld moet immers worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van eiser mag worden verwacht terug te keren naar Griekenland, de lidstaat van de Europese Unie waar hij reeds internationale bescherming heeft.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiser in Griekenland internationale bescherming is verleend. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] dat alleen al om die reden is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb [3] . Dit betekent dat eiser een zodanige band met Griekenland heeft dat het voor hem redelijk zou zijn om naar Griekenland te gaan. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2018 [4] en 15 juli 2019 [5] . In de uitspraak van 15 juli 2019 heeft de Afdeling overwogen dat de situatie van statushouders in Griekenland niet wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie die in de uitspraak van 30 mei 2018 aan de orde was. Uit de rapporten waarnaar eiser heeft verwezen komt geen wezenlijk ander beeld naar voren van de positie van statushouders, dan het beeld dat is beschreven in de stukken die de Afdeling al bij de beoordeling heeft betrokken in de uitspraken van 30 mei 2018 en 15 juli 2019.
6. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 15 juli 2019 overwogen dat verweerder, in het licht van het arrest Ibrahim e.a. tegen Duitsland van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) [6] , nader dient te motiveren waarom de vreemdelingen bij terugkeer naar Griekenland niet, door hun bijzondere kwetsbaarheid, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, die voldoet aan de in de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim genoemde criteria.
7. Het Hof heeft in het arrest Ibrahim overwogen dat lidstaten er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het algemeen van mogen uitgaan dat de andere lidstaten asielzoekers en statushouders in overeenstemming met het Unierecht en de door dat recht erkende grondrechten behandelen. Als een vreemdeling met een door een andere lidstaat afgegeven asielstatus in Nederland asiel aanvraagt, mag Nederland dat asielverzoek daarom in principe zonder nader onderzoek afwijzen en de vreemdeling naar die andere lidstaat sturen. Van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan echter niet worden uitgegaan als er een ernstig risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest [7] . Hiervoor geldt een hoge drempel. Er is pas sprake van een schending van dit verbod, als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en die negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. Die drempel wordt niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen als hiervoor omschreven.
8. In het geval van eiser heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser nooit heeft geklaagd in Griekenland of om hulp heeft gevraagd bij de (hogere) Griekse autoriteiten, dan wel bij de daarvoor geëigende instanties. Eiser heeft verklaard over de dagelijkse gevechten en het geweld in de opvang in [naam 2], dat hij geslagen werd in de opvang in [naam 2], dat er mishandelingen door de politie plaatsvonden en dat er mannen buiten het kamp waren die seks wilden in ruil voor geld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de (hogere) autoriteiten van Griekenland, dan wel geëigende instanties hem niet willen of kunnen helpen. Dat het voor statushouders in Griekenland moeilijk is om betaald werk te vinden, dat de toegang tot de gezondheidszorg moeizaam is en dat statushouders volledig op zichzelf zijn aangewezen om huisvesting te vinden, heeft de Afdeling reeds in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 juli 2019 bij haar beoordeling betrokken.
9. Ten aanzien van eisers medische problematiek overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat hij in Nederland onder medische behandeling staat, dan wel dat hij behandeling nodig heeft. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat eiser in Griekenland geen medische zorg zal ontvangen als dat nodig is. Uit de (niet vertaalde) Griekse stukken en eisers eigen verklaringen blijkt immers dat eiser medische zorg heeft gekregen in Griekenland. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er concrete aanwijzingen zijn dat Griekenland hem niet de noodzakelijke medische zorg en behandeling kan bieden.
10. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie terecht zal komen die strijdig is met verdragsverplichtingen.
11. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van S.A.K. Kurvink, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795
3.Vreemdelingenbesluit 2000
6.ECLI:EU:C:2019:219, arrest Ibrahim e.a. tegen Duitsland van 19 maart 2019, punt 93
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie