ECLI:NL:RBDHA:2019:8735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.16422 NL19.16424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Eritrese statushouders niet-ontvankelijk verklaard op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee Eritrese statushouders en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hadden asielaanvragen ingediend in Nederland, maar deze werden door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor was dat de autoriteiten van Griekenland hen eerder internationale bescherming hadden verleend, waardoor de eisers een sterkere band met Griekenland zouden hebben dan met Nederland. De rechtbank oordeelde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was, wat betekent dat Nederland ervan uit mag gaan dat Griekenland asielzoekers en statushouders in overeenstemming met het Unierecht behandelt.

Eisers voerden aan dat de situatie voor statushouders in Griekenland verslechterd was en dat zij persoonlijke problemen ondervonden, waaronder bedreigingen. De rechtbank oordeelde echter dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie zouden komen die in strijd is met hun verdragsrechten. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de situatie van statushouders in Griekenland niet wezenlijk was verslechterd. De rechtbank concludeerde dat de aanvragen van eisers terecht niet-ontvankelijk waren verklaard en dat de beroepen ongegrond waren.

De uitspraak benadrukt het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het asielrecht en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder het Unierecht. De rechtbank wees erop dat er een hoge drempel is voor het aannemelijk maken van schendingen van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling, en dat eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om hun claims te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.16422 en NL19.16424

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] eiser,

[naam 2]eiseres,
(gemachtigde: mr. S.R. Kwee)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.H.J.M. de Bonth).

ProcesverloopBij twee afzonderlijke besluiten van 15 juli 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen (NL19.16423 en NL19.16425). De gevraagde voorzieningen zijn bij uitspraak van 31 juli 2019 toegewezen.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. T.R. Hüpscher, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Idris. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Eritrese nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum 1] respectievelijk [geboortedatum 2]. Op 27 juni 2019 hebben eisers in Nederland asielaanvragen ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers niet-ontvankelijk verklaard [1] omdat uit Eurodac is gebleken dat de autoriteiten van Griekenland op 6 november 2018 internationale bescherming aan eisers hebben verleend. Om die reden stelt verweerder zich op het standpunt dat zij een sterkere band hebben met Griekenland dan met Nederland. Verder heeft verweerder overwogen dat er ten aanzien van Griekenland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Griekenland zich tegenover hen niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen.
3. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder in het geval van Griekenland niet van interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De situatie in Griekenland voor statushouders is verslechterd. Zij verwijzen daarvoor naar een brief met bijlagen van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN) van 11 juli 2019. Eiser verwijst daarnaast naar persoonlijke problemen die zij in Griekenland hebben ondervonden en de bedreigingen door zijn werkzaamheden als tolk. Ter staving van zijn werk als tolk heeft eiser in beroep een brief van 1 augustus 2019 van [naam 3] overgelegd. Zij hebben geklaagd over het gebrek aan werk en huisvesting maar werden niet geholpen. Eiser kan geen aangifte doen tegen zijn bedreigers omdat hij niet weet wie het zijn. De Griekse autoriteiten kunnen eisers geen bescherming bieden tegen de bedreigingen en de discriminatie die zij ondervinden in Griekenland. Er is sprake van onverschilligheid van de Griekse autoriteiten en het ontbreken van de eerste levensbehoeften, zoals bedoeld in het arrest Jawo [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat aan eisers in Griekenland internationale bescherming is verleend. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] dat alleen al om die reden is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb [4] . Dit betekent dat eisers een zodanige band met Griekenland hebben dat het voor hen redelijk zou zijn om naar Griekenland te gaan. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2018 [5] en 15 juli 2019 [6] . In de uitspraak van 15 juli 2019 heeft de Afdeling overwogen dat de situatie van statushouders in Griekenland niet wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie die in de uitspraak van 30 mei 2018 aan de orde was. De rapporten waarnaar eisers bij brief van 11 juli 2019 van VWN verwezen hebben, zijn reeds betrokken bij de beoordeling van de Afdeling in de uitspraken van 30 mei 2018 en 15 juli 2019, en hebben niet geleid tot een ander oordeel [7] .
5. Voorts heeft de Afdeling in zijn uitspraak van 15 juli 2019, onder verwijzing naar het arrest Jawo, overwogen dat verweerder, in het licht van met name punt 93 van het arrest Ibrahim [8] e.a. tegen Duitsland van het Hof, nader dient te motiveren waarom de vreemdelingen bij terugkeer naar Griekenland niet, door hun bijzondere kwetsbaarheid, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, die voldoet aan de in de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim genoemde criteria.
6. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Ibrahim overwogen dat lidstaten er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het algemeen van mogen uitgaan dat de andere lidstaten asielzoekers en statushouders in overeenstemming met het Unierecht en de door dat recht erkende grondrechten behandelen. Als een vreemdeling met een door een andere lidstaat afgegeven asielstatus in Nederland asiel aanvraagt, mag Nederland dat asielverzoek daarom in principe zonder nader onderzoek afwijzen en de vreemdeling naar die andere lidstaat sturen. Van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan echter niet worden uitgegaan als er een ernstig risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest [9] . Hiervoor geldt een hoge drempel. Er is pas sprake van een schending van dit verbod, als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en die negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. Die drempel wordt niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen als hiervoor omschreven.
7. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eisers geen bijzonder kwetsbare statushouders zijn. Nog afgezien van de vraag of eiser zijn werkzaamheden als tolk aannemelijk heeft gemaakt met de door hem overgelegde brief van 1 augustus 2018, heeft verweerder niet ten onrechte tegengeworpen dat eisers over de gestelde bedreigingen vaag en summier hebben verklaard. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat eisers nooit naar de politie zijn gegaan en nimmer aangifte van de gestelde bedreigingen hebben gedaan. Eisers hebben voorts niet met documenten aannemelijk gemaakt dat zij om hulp hebben gevraagd bij de (hogere) Griekse autoriteiten, dan wel bij de daarvoor geëigende instanties. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten van Griekenland hen niet willen of kunnen helpen. Dat het voor statushouders in Griekenland moeilijk is om betaald werk te vinden, dat de toegang tot gezondheidszorg moeizaam is en dat statushouders volledig op zichzelf zijn aangewezen om huisvesting te vinden, heeft de Afdeling reeds in de hiervoor genoemde uitspraak van 15 juli 2019 bij haar beoordeling betrokken.
8. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie terecht zullen komen die strijd is met verdragsverplichtingen.
9. De aanvragen van eisers zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard.
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van
S.A.K. Kurvink, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000
2.Jawo, ECLI:EU:C:2019:218
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795
4.Vreemdelingenbesluit 2000
7.Zie de aan de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2019 gehechte bijlage met een overzicht van de door partijen aangehaalde bronnen.
8.Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219
9.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie