ECLI:NL:RBDHA:2020:10202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
C-09-596550-KG ZA 20-692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Staat tot repatriëring van een Nederlands-Marokkaanse vrouw uit Syrië met psychische en lichamelijke problemen

In een kort geding heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2020 geoordeeld dat de Staat der Nederlanden niet verplicht kan worden om een Nederlands-Marokkaanse vrouw, die verblijft in een vluchtelingenkamp in Syrië en lijdt aan een verstandelijke beperking en psychische en lichamelijke problemen, terug te halen naar Nederland. De eiseres, die zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, was eerder naar jihadistisch strijdgebied gereisd en verblijft nu in erbarmelijke omstandigheden in het kamp. De rechter erkent dat de situatie van eiseres schrijnend is en dat haar belangen zwaarwegend zijn, maar oordeelt dat de belangen van de Staat zwaarder wegen. De Staat heeft grote zorgen over de veiligheid van ambtenaren die betrokken zouden zijn bij een repatriëring en de internationale betrekkingen die hierdoor in gevaar kunnen komen. De voorzieningenrechter concludeert dat, hoewel de situatie van eiseres ernstig is, de belangenafweging in het voordeel van de Staat moet uitvallen. De rechter wijst de vorderingen van eiseres af en stelt dat de Staat, indien de situatie in Syrië verbetert, wel tot repatriëring kan overgaan.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/596550 / KG ZA 20-692
Vonnis in kort geding van 15 oktober 2020
in de zaak van
[eiseres], verblijvende in het kamp [opvangkamp I] te [Plaats], provincie [Provincie] te Syrië,
eiseres,
advocaat mr. D.J. Troost te Rotterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden(meer specifiek het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mrs. R.W. Veldhuis en M.M. van Asperen te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 24 september 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiseres, die zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, is laatstelijk in augustus 2014 naar jihadistisch strijdgebied gereisd. Zij verblijft inmiddels al geruime tijd in het vluchtelingenkamp [opvangkamp I] in het noorden van Syrië. Dat kamp staat thans onder Koerdisch beheer.
2.2.
Eiseres was betrokken bij een eerder bij deze rechtbank gevoerd kort geding, dat heeft geleid tot een vonnis van 11 november 2019. Eiseres was in dat kort geding een van de eiseressen (hierna: de vrouwen). Ten aanzien van hen is in het vonnis van 11 november 2019 vastgesteld i) dat zij allemaal – al dan niet met hun man/partner en hun toen reeds geboren kinderen – uit eigen beweging vanuit Nederland zijn uitgereisd naar het jihadistisch strijdgebied in Syrië en/of Irak, waar de “Islamitische Staat” (hierna: ISIS) de feitelijke macht had en ii) dat zij, evenals de minderjarigen voor wie een aantal van de vrouwen als wettelijk vertegenwoordigers optraden in die procedure (hierna: de kinderen), na de val van het door ISIS zelfbenoemde kalifaat in de (opvang)kampen [opvangkamp I] en [opvangkamp II] in Noord-Syrië worden vastgehouden.
2.3.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in het vonnis van 11 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:11909) gedaagde bevolen om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis al het nodige te doen dat noodzakelijk is om de repatriëring van in ieder geval de kinderen en in het voorkomende geval (zoals beschreven in het vonnis) ook van één of meer eiseressen te bewerkstelligen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, met inachtneming van hetgeen in het vonnis is overwogen. Het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft in een uitspraak van 22 november 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3208) het vonnis van 11 november 2019 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van eiseressen afgewezen. De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 26 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1148) het door de vrouwen tegen de uitspraak van het Hof ingestelde cassatieberoep verworpen.

3.Het geschil

3.1.
Eiseres vordert, zakelijk weergegeven, gedaagde op te dragen om eiseres zo snel mogelijk, uiterlijk binnen twee weken na betekening van dit vonnis, terug te geleiden naar het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden door:
- de terugkeer te faciliteren door vertegenwoordigers van gedaagde naar Noord-Syrië te sturen en vandaar direct vervoer naar Nederland te organiseren en/of
- de terugkeer te faciliteren door vertegenwoordigers van gedaagde naar Noord-Syrië te sturen en vandaar direct vervoer naar Erbil te organiseren na afspraken te hebben gemaakt met Irak over de doorvoer van eiseres, zonder dat zij aan vervolging wordt blootgesteld en/of
- gebruik te maken van de assistentie van andere landen, zoals de Verenigde Staten of Frankrijk en/of
- eiseres op een andere door de voorzieningenrechter vast te stellen wijze terug te geleiden naar Nederland;
waarbij eiseres primair vordert dat dit wordt toegewezen als resultaatsverplichting en subsidiair als inspanningsverplichting, met daaraan gekoppeld een verslagleggingsplicht, op de wijze zoals in de dagvaarding nader omschreven, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert eiseres – samengevat – het volgende aan. Een beoordeling op individueel gevalsniveau kan tot een andere uitkomst van de op basis van het regeringsbeleid te verrichten belangenafweging leiden dan de uitkomst van het eerdere kort geding van de vrouwen. In het geval van eiseres is daar evident aanleiding toe. In haar geval kan, om redenen zoals in de dagvaarding nader toegelicht, niet worden gezegd dat zij bewust is afgereisd. Dat kan in haar zaak, anders dan in de zaak van de vrouwen, dan ook niet ten nadele van eiseres meewegen. Door haar psychische en lichamelijke beperkingen heeft eiseres bovendien zeer te lijden onder de erbarmelijke omstandigheden in het opvangkamp. Zij valt in een buitencategorie van schrijnende gevallen. De belangenafweging dient dan ook in haar voordeel uit te vallen, aldus eiseres.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Het toetsingskader
4.1.
De vraag die in dit geding moet worden beantwoord is of gedaagde onder de gegeven omstandigheden schending van een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm kan worden verweten en of hij onrechtmatig jegens eiseres handelt door zijn weigering om haar terug te halen. Daartoe dient een belangenafweging plaats te vinden. Daarbij moet door de voorzieningenrechter een marginale toets worden aangelegd, zoals nader uitgewerkt in de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2020 als genoemd onder 2.3 (hierna: de uitspraak van de Hoge Raad). Daarin is onder meer verwezen naar de grote beleids- en beoordelingsruimte van gedaagde op het gebied van (nationale) veiligheid en buitenlands beleid, dat sterk afhangt van politieke en andere beleidsmatige overwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. De vereiste terughoudende opstelling van de rechter betekent dat hij moet beoordelen of gedaagde alle betrokken belangen heeft afgewogen en of hij daarbij in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn handelwijze.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak het oordeel van het Hof in stand gelaten dat gedaagde, ondanks de zwaarwegende belangen van de vrouwen en de kinderen, in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om hen niet naar Nederland te halen en zich daartoe ook niet in te spannen. De Hoge Raad acht dat oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
4.3.
Het Hof heeft bij dat oordeel aan de zijde van de vrouwen en de kinderen meegewogen dat zij in de opvangkampen in erbarmelijke omstandigheden verkeren, die mogelijkerwijs nog zouden kunnen verslechteren en dat voor hen hun (meest) fundamentele belangen op het spel staan, zoals het recht op leven en het recht op vrijheid en veiligheid. Dat betekent volgens het Hof dat de vrouwen en de kinderen een zeer groot belang erbij hebben om uit Syrië te worden weggehaald. Daarbij overweegt het Hof dat bij de vrouwen de relativering past dat zij er – in meerdere of mindere mate – zelf voor hebben gekozen om naar het kalifaat uit te reizen. Aan de zijde van gedaagde zijn door het Hof de volgende belangen meegewogen:
(i) de nationale veiligheid, die in gevaar zou komen wanneer de uitgereisde vrouwen naar Nederland terugkeren;
(ii) de veiligheidsrisico’s die Nederlandse ambtenaren en andere partijen of actoren in Noord-Syrië lopen;
(iii) de internationale betrekkingen, die door de gevorderde contacten met statelijke en niet-statelijke entiteiten beïnvloed kunnen worden.
4.4.
In de procedure bij het Hof kon slechts een belangenafweging worden gemaakt die algemeen van aard is en die voor ieder van de vrouwen en de kinderen dezelfde is, zo heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak benadrukt. De vraag die in dit geding moet worden beantwoord is of de door eiseres gestelde bijzondere omstandigheden aan haar zijde nopen tot een ander oordeel in dit geding en meer in het bijzonder tot een gehoudenheid van gedaagde om over te gaan tot de door eiseres in haar vorderingen gewenste acties.
De belangen aan de zijde van eiseres
4.5.
Eiseres heeft haar situatie nader toegelicht. Daarbij is zij ook nader ingegaan op de situatie van een van de vrouwen, die ná het kort geding van de vrouwen individueel een kort geding heeft gevoerd (rechtbank Den Haag 2 juli 2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:5940) en op de verschillen tussen beide gevallen. Die verschillen rechtvaardigen volgens eiseres dat haar vorderingen (anders dan in die laatstgenoemde zaak) wel voor toewijzing vatbaar zijn. Eiseres wijst er op dat uit de uitspraak van 2 juli 2020 (net als uit de uitspraak van de Hoge Raad) blijkt dat de omstandigheid dat de vrouwen uit eigen beweging/willens en wetens/bewust zijn afgereisd naar jihadistisch strijdgebied, mee mocht wegen in de beslissing dat het handelen van gedaagde niet onredelijk was. Daarvan is volgens eiseres bij haar echter geen sprake. Enkele jaren geleden is namelijk vastgesteld dat zij verstandelijk beperkt is en ook dat zij een psychische stoornis heeft. Volgens eiseres is aannemelijk dat zij psychotisch was ten tijde van het uitreizen. Hierdoor kan volgens eiseres in haar geval niet worden gesteld dat zij bewust is afgereisd. Daarnaast zijn de omstandigheden in het kamp in zijn algemeenheid schrijnend, maar in het geval van eiseres in het bijzonder, zo stelt eiseres. Ze leeft daar waarschijnlijk continu in een psychose, is angstig en kan niet voor zichzelf zorgen. Dat komt ook vanwege haar fysieke beperkingen. Ze is onder meer een voet kwijtgeraakt. Ze krijgt hiervoor geen adequate zorg en deze situatie is mensonterend. In dit geval dient de belangenafweging dan ook uit te vallen in haar voordeel, aldus eiseres.
De belangen aan de zijde van gedaagde
4.6.
Gedaagde heeft zich net als in de zaak van de vrouwen opnieuw beroepen op de drie pijlers van zijn beleid, te weten de nationale veiligheid (i), de veiligheid in het gebied (ii) en de internationale betrekkingen (iii). Die pijlers spelen nog steeds een cruciale rol in de belangenafweging en moeten volgens gedaagde leiden tot afwijzing van de vorderingen van eiseres.
4.7.
Gedaagde heeft met name de belangen sub ii en iii uitvoerig nader toegelicht. Daartoe heeft hij onder meer verwezen naar de toelichting op de situatie in Syrië, zoals door hem geschetst in de zaak die is genoemd onder 4.5. Daarin wordt onder meer melding gemaakt van het feit dat ISIS actief blijft als ondergrondse beweging en geregeld aanslagen pleegt, dat het de andere actoren in het gebied niet lukt om ISIS te elimineren en dat er sprake is van een uiterst complexe en gevaarlijke situatie in het gebied. Die situatie is volgens gedaagde in essentie niet gewijzigd. Zeer verkort weergegeven stelt gedaagde dat de spanning in het gebied onverminderd groot is en eerder toe- dan afneemt. Daarbij wijst gedaagde onder meer op een recente analyse van 20 augustus 2020 van het Institute for the Study of War
”Anti-ISIS Coalition begins losing tribal support in Syrië”, waarin een beeld wordt geschetst van een uiterst complexe situatie in het gebied en op een recent artikel uit The New York Times (7 september 2020) waaruit blijkt van fikse spanningen tussen Amerikaanse en Russische troepen en van voortdurende activiteit van ISIS in het gebied.
4.8.
Wat betreft de internationale verhoudingen heeft gedaagde er onder meer op gewezen dat Nederland geen diplomatieke betrekkingen onderhoudt met de regering van president Assad. Verder is de Nederlandse ambassade in Damascus al sinds 2012 gesloten en wordt in Syrië zelf geen consulaire bijstand aan Nederlanders verleend. Gedaagde heeft ook toegelicht dat de opvangkampen worden beheerd door een alliantie van strijdgroepen die in het noordoosten van Syrië tegen ISIS hebben gestreden en dat de effectieve leiding van die alliantie (SDF) in handen is van YPG, de gewapende tak van de Koerdische partij PYD die banden heeft met terreurorganisatie PKK. Gedaagde heeft er verder op gewezen dat de situatie van de Amerikaanse troepen na de Turkse inval en de gedeeltelijke terugtrekking wezenlijk is veranderd, hetgeen van invloed is op een eerder uitgesproken bereidheid tot hulp bij repatriëring. Overigens is het volgens gedaagde een misvatting te denken dat Nederland eenvoudig assistentie van eventueel aanwezige Amerikanen of Fransen zou kunnen gebruiken om een repatriëring van eiseres te faciliteren. Dat laat volgens gedaagde de gevaarlijke situatie ter plekke onverlet en het gevaar dat de personen lopen die de repatriëring ter plaatse zouden moeten realiseren.
Belangenafweging
4.9.
De voorzieningenrechter acht in dit geding op basis van de door eiseres overgelegde medische gegevens voldoende aannemelijk geworden dat de door het Hof in het arrest genoemde relativering dat de vrouwen er – in meerdere of mindere mate – zelf voor hebben gekozen om naar het kalifaat uit te reizen, op eiseres in mindere mate van toepassing is. Of eiseres op grond van haar gesteldheid elke verantwoordelijkheid voor haar doen en laten kan worden ontzegd, zoals eiseres heeft gesteld maar gedaagde heeft betwist, kan in dit geding echter niet met zekerheid worden vastgesteld. Hetgeen eiseres heeft toegelicht over haar verstandelijke beperking en haar psychische problemen rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter in ieder geval voorshands de conclusie dat zij mogelijk mede onder invloed van haar gebrekkige geestelijke conditie de keuze tot uitreizen heeft gemaakt.
4.10.
Verder heeft het hof in zijn uitspraak betreffende de vrouwen al vastgesteld dat de vrouwen en kinderen in de opvangkampen in erbarmelijke omstandigheden verkeren, die mogelijkerwijs nog zullen verslechteren. Gezien de geschetste slechte psychische en lichamelijke situatie van eiseres kan worden aangenomen, dat zij daar waarschijnlijk nog erger onder te lijden heeft dan vele anderen. Haar situatie is dan ook zonder meer uiterst schrijnend te noemen.
4.11.
De belangen aan de zijde van eiseres zijn daarmee zeer zwaarwegend. Een nog uitgebreidere nadere beschouwing van de situatie van eiseres kan in dit vonnis echter achterwege blijven. Ook als (ondanks de kanttekeningen die gedaagde daarbij heeft geplaatst) wordt aangenomen dat de situatie bij eiseres zo ernstig is als door haar is geschetst, heeft namelijk te gelden dat gedaagde voldoende heeft onderbouwd dat de belangen aan zijn zijde zodanig zwaarwegend zijn dat de belangenafweging desondanks in zijn voordeel moet uitvallen. Dat geldt naar oordeel van de voorzieningenrechter zolang er geen essentiële wijziging/verbetering optreedt in de veiligheidssituatie en de internationale verhoudingen (hetgeen ziet op de belangen als genoemd onder ii en iii). Van een dergelijke wijziging ten goede is niet gebleken.
4.12.
Op basis van het door eiseres niet weersproken betoog van gedaagde op deze punten moet er namelijk van worden uitgegaan dat er nog altijd grote risico’s zijn voor de veiligheid van Nederlandse ambtenaren dan wel ambtenaren van bondgenoten, als zij zich naar Noord-Syrië zouden moeten begeven en aldaar zouden moeten trachten eiseres uit dat gebied weg te krijgen. Verder vergt hetgeen eiseres wenst, dat er door gedaagde overleg wordt gepleegd met/relaties worden aangegaan met niet erkende groeperingen en entiteiten in Noord-Syrië. De Nederlandse overheid betracht daarbij begrijpelijkerwijs echter grote terughoudendheid. Daarmee worden immers zwaarwegende belangen op het gebied van buitenlands beleid gediend, terwijl een andere handelwijze schade zou kunnen toebrengen aan de internationale betrekkingen, zo heeft gedaagde onweersproken toegelicht.
4.13.
Evenals in de zaak van de individuele eiseres als genoemd onder 4.5 overweegt de voorzieningenrechter ook hier dat het door gedaagde genoemde belang van de nationale veiligheid (pijler sub i), die in gevaar zou komen wanneer eiseres naar Nederland terugkeert, in de belangenafweging van geringere betekenis is dan de andere pijlers. Deze pijler is echter ook niet geheel zonder betekenis. Weliswaar is eiseres fysiek en psychisch beperkt, hetgeen het voorshands niet erg aannemelijk maakt dat zij bij terugkeer een groot gevaar zal vormen voor de samenleving, maar daar staat tegenover dat de aard van haar beperkingen en haar kennelijke beïnvloedbaarheid dat gevaar ook niet geheel uitsluiten.
4.14.
De voorzieningenrechter acht het echter wel van belang om hierbij het volgende op te merken. Gedaagde heeft ter zitting een zeer genuanceerd antwoord gegeven op de vraag of, als de veiligheidssituatie en de situatie rondom de internationale betrekkingen zodanig ten goede wijzigen dat dit niet meer in de weg staat aan de repatriëring van eiseres, het belang van de nationale veiligheid daar dan nog aan in de weg kan staan. Gedaagde heeft herhaald dat het belang van de nationale veiligheid ten opzichte van de andere twee belangen betrekkelijk is, maar hij stelt dat wel naar het geheel van alle betrokken belangen moet worden gekeken. Omdat nu nog niet duidelijk is welke wijzigingen zich in de toekomst zullen voordoen, kan daar volgens gedaagde niet op vooruitgelopen worden.
4.15.
Alhoewel gedaagde in zijn algemeenheid wel kan worden gevolgd in zijn stelling dat op het moment zelf naar het geheel van alle betrokken belangen moet worden gekeken, hecht de voorzieningenrechter er aan reeds nu te benadrukken dat uitsluitend het gevaar voor de nationale veiligheid naar voorlopig oordeel onvoldoende is om repatriëring van eiseres in voorkomend geval achterwege te laten. Daarbij is met name hetgeen onder 4.9 en 4.10 is overwogen over de naar alle waarschijnlijkheid sterk verminderde mate van bewustzijn waarmee eiseres is afgereisd en haar uitzonderlijk schrijnende situatie van belang. Overigens is aannemelijk dat de psychische conditie van eiseres er naar alle waarschijnlijkheid toe zal leiden dat eiseres bij terugkomst (na een eventuele detentie) in een psychiatrische instelling of andere beschermde setting zal worden opgenomen, waarmee mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid kunnen worden beperkt. Dat betekent dan ook dat als de situatie wat betreft de veiligheidsrisico’s en de beïnvloeding van de internationale betrekkingen zodanig verbetert dat dit niet meer in de weg staat aan de repatriëring van eiseres (waarbij de voorzieningenrechter uiteraard onder ogen ziet dat de vraag of dat het geval is niet zwart-wit is maar een complexe afweging vergt), gedaagde daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe zal moeten overgaan. Het belang van de nationale veiligheid kan daar dan in redelijkheid in dit geval niet meer aan in de weg staan.
Conclusie
4.16.
Alle belangen over en weer afwegende komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de individuele situatie van eiseres, hoe schrijnend ook, voorshands onvoldoende redengevend is om op dit moment tot een ander oordeel te komen dan waartoe het Hof is gekomen op basis van een algemene belangenafweging. Het gevorderde zal daarom worden afgewezen.
4.17.
Eiseres zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiseres in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2020.
ts