ECLI:NL:RBDHA:2020:10332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument in Voorschoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten. De eiser, eigenaar van een pand aan de [weg] [huisnummer] te [plaats], had beroep ingesteld tegen de aanwijzing van zijn pand als gemeentelijk monument. Het college had op 26 september 2017 besloten het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument, een besluit dat door de eiser werd bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanwijzing is gebaseerd op een advies van de commissie Welstand en Cultureel Erfgoed, die de cultuurhistorische waarde van het pand heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het pand voldoet aan de criteria voor aanwijzing als gemeentelijk monument. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de claim van onzorgvuldigheid in de procedure en de vermeende schade, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument in het algemeen belang is en dat de belangen van de eiser niet opwegen tegen dit belang. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3604

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, verweerder

(gemachtigde: mr. S.T.J. Olierook).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het pand aan de [weg] [huisnummer] te [plaats] , “ [villa] ”, aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 10 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op een online zitting van 15 september 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. Veliscek.

Overwegingen

1.1
Op 8 mei 2017 heeft de commissie Welstand en Cultureel Erfgoed (de commissie WCE) geadviseerd de aanwijzingsprocedure als bedoeld in artikel 3 van de Erfgoedverordening Voorschoten 2016 (de erfgoedverordening) te starten voor het pand aan de [weg] [huisnummer] te [plaats] , “ [villa] ” (hierna ook: het pand), dat eigendom is van eiser.
1.2
Op 6 juni 2017 heeft verweerder besloten de aanwijzingsprocedure gemeentelijk monument te starten en eiser geïnformeerd over het voornemen om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument. Daarbij heeft verweerder een concept redengevende omschrijving met waardestelling gevoegd.
1.3
De commissie WCE heeft verweerder op 28 augustus 2017 geadviseerd het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder het pand - onder verwijzing naar dit advies van de commissie WCE - aangewezen als gemeentelijk monument.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de commissie bezwaarschriften van 8 maart 2018, gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder, naar aanleiding van het bezwaar, overwogen dat gebleken is dat de redengevende omschrijving op een aantal punten onjuist of onvolledig was en dat deze daarom is aangepast. Daarnaast is hierin overwogen dat niet gebleken is dat eiser als gevolg van de aanwijzing schade heeft geleden.
3. Eiser voert – verkort en zakelijk weergegeven – aan dat verweerder geen van de eerdere procedures om het pand aan te wijzen als gemeentelijk monument naar behoren heeft afgerond met een besluit. Hij stelt dat hij hierdoor en in het bijzonder door verweerders brief van 10 januari 2017 in de veronderstelling was dat de procedure uit 2013 nog niet was afgerond, zodat hij geen zienswijze in het kader van de thans aan de orde zijnde aanwijzingsprocedure heeft ingediend. Volgens eiser is daarom sprake van een fatale tekortkoming in de door verweerder gevoerde procedure. Daarnaast heeft verweerder nimmer gereageerd op de zienswijze die hij wel 2013 heeft ingediend. Het niet geven van een volledige reactie op zijn zienswijze uit 2013 vormt volgens eiser eveneens een fatale tekortkoming in de procedure. Verder ontbreken volgens eiser 2 bijlagen bij de redengevende omschrijving, zodat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Tevens voert eiser aan dat de redengevende omschrijving veel feitelijke onjuistheden bevat. Daarnaast wordt in de beschrijving relevante informatie gemist. Verder heeft eiser bezwaar tegen de inhoud van de redengevende omschrijving, omdat daarin bronvermeldingen worden gemist. Verweerder had zich volgens eiser moeten beperken tot waardestellingen die aansluiten op de tekst van de redengevende omschrijving. Daarnaast kunnen de 5 argumenten in de waardestelling geen van alle gehandhaafd blijven. Het besluit is dan ook gebaseerd op onvoldoende onderbouwing. Verder acht eiser verweerder gehouden om de in 1988 geclaimde schade te vergoeden vermeerderd met de wettelijke rente over de periode dat het pand daadwerkelijk op de monumentenlijst heeft gestaan. Verweerder heeft naar de mening van eiser ten onrechte en volledig ongemotiveerd zijn brief van 19 februari 2018, die bedoeld was als principeverzoek om medewerking te verlenen aan de realisatie van een nieuwe opstal, bij het bestreden besluit betrokken.
Tenslotte is er onduidelijkheid over vervanging van de serre en de bijkeuken, omdat die in de redengevende omschrijving zijn opgenomen, aldus eiser.
4. Verweerder wijst er op dat voorheen alleen in 1988 een aanwijzingsprocedure is gestart en dat eisers zienswijze van 25 februari 2013 is ingediend in het kader van inspraak op de door de gemeenteraad vast te stellen Kadernota en de concept Structuurvisie Cultuurhistorie. Bij brief van 27 september 2013 is eiser meegedeeld dat de inhoudelijk op het pand gerichte zienswijzen pas aan de orde komen indien een aanwijzingsprocedure wordt opgestart. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat eisers zienswijze uit 2013 tijdens het bezoek aan het pand op 16 februari 2017 is besproken. Verder heeft verweerder gesteld dat de inhoudelijke punten uit eisers zienswijze zijn verwerkt in de redengevende omschrijving. Uit punt 3 van het bezwaarschrift blijkt volgens verweerder verder dat eiser weldegelijk over de door hem genoemde bijlagen beschikte. Voorts heeft verweerder aangegeven dat de bestaande serre, die tussen 1884 en 1943 is gebouwd, deelt in de bescherming vanwege de detaillering en gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat de oorspronkelijke functie van de villa niet “woonhuis” zou zijn. Tevens heeft verweerder bestreden dat er andere onjuistheden in de redengevende omschrijving staan. Daarnaast wijst verweerder er op dat de schoorstenen niet worden beschreven, omdat die er niet meer zijn. Er ontbreekt dan ook geen relevante informatie. Verder is alle informatie in de redengevende omschrijving volgens verweerder eenvoudig traceerbaar op basis van de vermelde bronnen. Tevens heeft verweerder er op gewezen dat de gaafheid van het pand niet de bouwkundige staat daarvan betreft maar de wijze waarop het oorspronkelijke architectonisch ontwerp en de eventuele details bewaard zijn gebleven. In geval van “ [villa] ” zijn door de jaren heen slechts enkele aanpassingen van ondergeschikt belang aangebracht. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de waardestelling geen aanpassing behoeft en voldoende argumentatie aanwezig is voor de aanwijzing van “ [villa] ” tot gemeentelijk monument. Gelet hierop is het bestreden besluit van een deugdelijke motivering voorzien, aldus verweerder. Verder ligt de vermeende schade als gevolg van de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vernietigde aanwijzing thans niet voor. Daarnaast is door de aanwijzing, anders dan eiser stelt, geen sprake van gedeeltelijk onteigening, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH7706) en heeft eiser naar de mening van verweerder niet aannemelijk gemaakt welke en hoeveel schade hij heeft geleden als gevolg van de aanwijzing. Ook heeft eiser de (overigens) negatieve gevolgen van de aanwijzing niet aangetoond, zodat daarmee bij de belangenafweging geen rekening kon worden gehouden. Eisers principeverzoek van 19 februari 2018 betreft inderdaad een andere procedure en kan volgens verweerder op geen enkele wijze afbreuk doen aan de zorgvuldigheid van de aanwijzingsprocedure. Verder worden door de aanwijzing de bouwmogelijkheden niet beperkt, alleen ontstaat in beginsel een vergunningplicht op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), aldus verweerder.
5.1
De rechtbank komt tot de navolgende beoordeling.
5.2
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De gemeenteraad kan op grond van artikel 3.16, eerste lid, van die wet een erfgoedverordening vaststellen. Op deze zaak is de Erfgoedverordening Voorschoten 2016 (Erfgoedverordening) van toepassing.
5.3
Op grond van artikel 1, aanhef en onder m, van de Erfgoedverordening wordt onder een monument verstaan: onroerende zaak of terrein die deel uitmaakt van cultureel erfgoed.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de Erfgoedverordening wordt onder een gemeentelijk monument verstaan: onroerende zaak of terrein, met cultuurhistorische waarden, boven- en/of ondergronds, die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening, als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen en als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder i, van deze verordening wordt onder een cultuurhistorische waardenkaart verstaan: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of gelijkwaardig beleidsinstrument waarop zijn aangegeven en/of opgenomen de beschermde (archeologische) rijks- en gemeentelijke monumenten, de beschermde stads- en dorpsgezichten, andere boven- en ondergrondse cultuurhistorische waardevolle objecten, waaronder de beeldbepalende objecten, en (weg-, water- en groen)structuren, zoals beeldbepalende zaken, gebieden met archeologische waarde en verwachting en cultuurhistorisch waardevolle stedenbouwkundige landschappelijk elementen en structuren, met de daarbij behorende gegevensbestanden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, van deze verordening wordt onder een redengevende omschrijving verstaan: omschrijving, bedoeld voor monumenten die bestaat uit algemene gegevens, een omschrijving van de bestaande toestand en een waardestelling.
5.4
Blijkens de artikelsgewijze toelichting bij de Erfgoedverordening is een redengevende omschrijving nodig om een onroerende zaak of terrein voor te kunnen dragen voor gemeentelijke bescherming. Naast een aantal gegevens ter identificatie van het object, zoals het adres en de kadastrale gegevens, wordt een omschrijving gegeven. Ook staat beschreven welke bijzondere cultuurhistorische kwaliteiten en waarden er zijn die de aanwijzing als gemeentelijk monument rechtvaardigen. Er wordt daarbij gemotiveerd waarom het object van algemeen belang is.
5.5
Ingevolge artikel 3, eerste lid ,van de Erfgoedverordening kan verweerder, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een zaak of (archeologisch) terrein, van algemeen belang wegens zijn esthetische waarde, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde, aanwijzen als gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover van belang, vraagt verweerder voordat het over de aanwijzing een besluit neemt, advies aan de Commissie WCE.
5.6
Blijkens de artikelsgewijze toelichting bij de Erfgoedverordening is de grondslag voor aanwijzing van een zaak of terrein tot gemeentelijk monument te vinden in opeenvolgende Erfgoedverordeningen (voorheen Monumentenverordening). Het collegebesluit tot aanwijzing dient gebaseerd te zijn op een waardestelling in de vorm van een redengevende omschrijving (zie artikel 1) en wel op basis van de cultuurhistorische en wetenschappelijke waarde, de architectuurhistorische en esthetische waarde, ensemble waarde, gaafheid, herkenbaarheid, zeldzaamheid. Een nadere uitwerking van de criteria voor aanwijzing staat in de bijlagen 3 en 6 van de Kadernota Erfgoed 2013–2017 (2013).
6.1
In de brief van eiser van 25 februari 2013 is vermeld dat hij daarbij zijn zienswijze kenbaar maakt ten aanzien van de “Redengevende omschrijving” voor plaatsing van het pand gelegen aan de [weg] [huisnummer] op de erfgoedlijsten behorende bij de Structuurvisie Cultuurhistorie. In de brief van de gemeente van 27 september 2013 is aangegeven dat de ingediende zienswijzen door verweerder zijn voorzien van een antwoord, dat is opgenomen in een reactienota, zijnde het eindverslag van de inspraakprocedure. Tevens is daarbij opgemerkt dat voor zover een zienswijze betrekking heeft op de objecten die op een van de erfgoedlijsten staan, die zienswijze nu nog niet inhoudelijk is behandeld, maar dat dit zal gebeuren bij de uitvoering van het beleid. De rechtbank oordeelt dat hieruit allereerst blijkt dat eisers stelling dat verweerder nimmer heeft gereageerd op zijn zienswijze van 2013 niet kan worden gevolgd, zodat naar het oordeel van de rechtbank op dit punt geen sprake is van een tekortkoming in de door verweerder gevoerde procedure.
6.2
Aangezien in de redengevende omschrijving onder meer het bouwjaar van het pand is aangepast van 1882 in 1884, acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat de redengevende omschrijving is aangepast naar aanleiding van eisers zienswijze uit februari 2013 juist.
6.3
Ter zitting is gebleken dat de luchtfoto en de kadastrale kaart zich bij de door verweerder overgelegde gedingstukken bevinden, die door de rechtbank aan eiser zijn doorgestuurd, zodat hij daarover inmiddels de beschikking heeft. Eisers stelling dat hem deze stukken reeds ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit hadden moeten worden verstrekt – wat daar verder ook van zij – kan niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu aannemelijk is dat deze stukken reeds ten tijde van de voorbereiding van het primaire besluit zijn vervaardigd en beschikbaar waren.
6.4
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser stelt, geen sprake van enige fatale tekortkoming en (daarmee) evenmin van een onzorgvuldig voorbereid besluit.
6.5
Eisers stelling dat verweerder ten onrechte en volledig ongemotiveerd zijn brief van 19 februari 2018 bij het bestreden besluit heeft betrokken, kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet slagen, omdat in het bestreden besluit terecht is overwogen dat een principeverzoek, zoals in die brief gedaan, betrekking heeft op het bestemmingsplan terwijl de aanwijzingsprocedure gebaseerd is op de Erfgoedverordening .
7. De rechtbank stelt ten aanzien van de overigens naar voren gebrachte gronden voorop dat volgens vaste rechtspraak verweerder beoordelingsruimte toekomt bij het beantwoorden van de vraag of een object als monument in de zin van de Erfgoedverordening kan worden aangemerkt. Daaruit volgt dat de rechtbank de aanwijzing door verweerder van het pand “ [villa] ” als monument terughoudend dient te toetsen en dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de aan die aanwijzing ten grondslag gelegde redengevende beschrijving en adviezen, naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat verweerder zich daarop niet zonder nader onderzoek mocht baseren. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een monumentaal object, is van belang dat verweerder beleidsruimte heeft bij de aanwijzing van een monumentwaardige onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument. Dit brengt mee dat het besluit om een pand al dan niet aan te wijzen als gemeentelijk monument eveneens terughoudend dient te worden getoetst door de rechter, in die zin dat de toets beperkt dient te blijven tot de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en of verweerder daarbij niet heeft gehandeld in strijd met het geschreven of ongeschreven recht. De ten tijde van de besluitvorming bestaande situatie is daarbij van belang. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4062).
8.1
Gelet op het voorgaande moet allereerst de vraag worden gesteld of verweerder zich aan de hand van de beschikbare adviezen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat “ [villa] ” een beschermenswaardig object is dat voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking komt.
8.2
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op het advies van de Commissie WCE van 28 augustus 2017. Hierin in vermeld dat “ [villa] ” vanwege stedenbouwkundige, architectuurhistorische en cultuurhistorische waarden van algemeen belang is voor de gemeente Voorschoten. In het bijzonder vanwege de consistente en rijk uitgevoerde ornamentiek en detailleringen in het exterieur en de (latere) schouw met getordeerde zuilen in het interieur.
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van dat advies behoeft in de regel ook geen nadere toelichting, tenzij een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder dit niet, of niet zonder meer, aan de aanwijzing als gemeentelijk monument ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3175).
8.4
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het pand niet monumentwaardig is geen advies van een deskundige overgelegd. Hij heeft enkel zijn eigen mening gegeven. Zonder afbreuk te doen aan de (rijk en gedegen onderbouwde) mening van eiser, is de rechtbank niet gebleken dat het advies van de Commissie WCE naar de inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder dit niet, of niet zonder meer, aan het besluit tot aanwijzing ten grondslag had mogen leggen. Ook is gelet op het verweerschrift en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat daarin bepaalde relevante informatie niet is meegenomen. Dat in de redengevende omschrijving ten onrechte is vermeld dat zich een raam bevindt in de noordoostelijke zijgevel ter hoogte van de keuken waarvoor uitsluitend (nog) een vergunning is verleend, zoals door verweerder ter zitting is erkend, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder dit ondergeschikte punt in de redengevende omschrijving zal aanpassen. Verweerder heeft aan het advies van de Commissie WCE dan ook doorslaggevende betekenis kunnen toekennen.
8.5
Op grond van het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pand voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking komt. De beroepsgronden hiertegen slagen dan ook niet.
9.1
Vervolgens is de vraag van belang of verweerder bij de afweging van de betrokken belangen ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument dan aan de belangen van eiser. Een mogelijk financieel belang is onvoldoende grond om van aanwijzing af te zien, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:857).
9.2
De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vermeende schade als gevolg van de door de Afdeling vernietigde aanwijzing in deze procedure niet aan de orde kan komen. Eiser zal daartoe een civiele of bestuursrechtelijke schadevergoedings-procedure moeten starten. In dit licht heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de afweging van de betrokken belangen ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument dan aan de belangen van eiser, zoals deze door eiser in zijn beroepsschrift en ter zitting zijn toegelicht. De beroepsgronden die dit bestrijden slagen daarom evenmin.
9.3
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat “ [villa] ” beschikt over zodanige monumentale waarden, dat het voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking komt en dat het algemene belang van de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument zwaarder weegt dan de gestelde belangen van eiser bij het niet aanwijzen van dit pand tot gemeentelijk monument.
10. Het beroep is daarmee ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.