ECLI:NL:RBDHA:2020:1146

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
NL19.9462 en NL19.9464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van gezinsleden van een asielzoeker met risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Turkije

In deze zaak hebben eisers, een gezin van Turkse nationaliteit, asiel aangevraagd in Nederland op basis van de asielmotieven van de echtgenoot en vader, die een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Turkije. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvragen van de eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens hem geen nieuwe elementen of bevindingen waren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de situatie van de gezinsleden van de echtgenoot, die als (vermeend) sympathisant van Hezbollah is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De rechtbank verwijst naar het arrest Ahmedbekova van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt gesteld dat de situatie van gezinsleden van een bedreigde persoon moet worden meegewogen bij de beoordeling van asielaanvragen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat er geen nieuwe elementen waren en vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om binnen twaalf weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.9462 en NL19.9464

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, mede namens haar minderjarige kinderen, [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ,

en
[eiser], eiser,
samen eisers
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij afzonderlijke besluiten van 16 april 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder aan eisers een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eisers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019, samen met het onderzoek ter zitting in de zaak van de echtgenoot en vader van eisers, [echtgenoot] (NL19.9466). Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eisers zijn van Turkse nationaliteit. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] en is gehuwd met [echtgenoot] . Eiser is de meerderjarige zoon van eiseres en [echtgenoot] en is geboren op [geboortedatum 2] .
1.2
Eiseres heeft eerder, op 24 februari 2011, mede namens haar minderjarige kinderen en eiser, die destijds ook nog minderjarig was, een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 20 juni 2012 afgewezen. De beroepen tegen deze beschikking heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 1 mei 2014 (AWB 12/20168 en AWB 12/22705) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 6 november 2014 (201404440/1/V2) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het besluit van 20 juni 2012 staat dus in rechte vast.
2.1
Eisers hebben op 26 januari 2017 opvolgende asielaanvragen ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 16 april 2019 heeft verweerder deze aanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eisers geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht.
2.2
De echtgenoot en vader van eisers, [echtgenoot] , heeft op 3 maart 2016 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 9 april 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft hij beroep ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank aangehouden om hem in de gelegenheid te stellen het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (het iMMO) een rapport te laten uitbrengen. Het iMMO heeft op 6 december 2018 een rapport over [echtgenoot] (het iMMO-rapport) uitgebracht. Hij heeft het iMMO-rapport overgelegd. Op 12 december 2018 heeft verweerder het besluit van 9 april 2018 ingetrokken en [echtgenoot] heeft daarop zijn beroep ingetrokken. Op 20 februari 2019 heeft verweerder een nieuw voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag van [echtgenoot] kenbaar gemaakt. Hij heeft een zienswijze ingediend, waarna verweerder een nieuw besluit heeft genomen.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 2 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4443)en 15 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3321), waarin is overwogen dat de ambtsberichten inzake Turkije niet het standpunt kunnen dragen dat strafrechtelijk veroordeelde leden van de Turkse Hezbollah die nog een gevangenisstraf in Turkije moeten uitzitten, geen reëel risico lopen op een dergelijke schending, acht verweerder het thans aannemelijk dat eiser bij terugkeer een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) te wachten staat. Eiser komt echter niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat op hem het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Tegen dit besluit heeft [echtgenoot] beroep ingesteld met nummer NL19.9466.
3. Eisers voeren aan dat verweerder in de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij bij terugkeer naar Turkije geen reëel risico zullen lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ze verwijzen daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 4 oktober 2018 in zaak C-652/16 (Ahmedbekova; ECLI:EU:C:2018:801; het arrest Ahmedbekova). Bij de beoordeling is niet leidend wat eisers aanvoeren maar waarvan verweerder redelijkerwijs op de hoogte moet zijn. Nu niet in geschil is dat de echtgenoot en vader van eisers een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, dient verweerder te onderzoeken hoe de situatie is voor zijn gezinsleden. Eisers doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel en hebben in dat kader verwezen naar een vergelijkbare zaak waarin de vreemdeling wel een verblijfsvergunning kreeg. Verweerder heeft in de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd waarom een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De enkele stelling dat de zaak in essentie verschilt van die van eisers, zonder te motiveren waarin dat verschil zit, is onvoldoende.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld datde asielaanvragen van eisers en [echtgenoot] ieder op hun eigen merites en in samenhang zijn beoordeeld. Dit is in lijn met het arrest Ahmedbekova. Eiseres heeft altijd verklaard dat zij haar asielaanvraag heeft ingediend louter gebaseerd op de asielmotieven van haar echtgenoot. In de onderhavige asielprocedure is dan ook aanvullend en individueel beoordeeld of zij en de overige eisers niet omwille van andere redenen hebben te vrezen voor vervolging van de zijde van de autoriteiten dan wel derden waartegen de autoriteiten geen bescherming willen of kunnen bieden, of dat zij persoonlijk een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Hiervan is niet gebleken. Verweerder verwijst hierbij naar de besluiten op de eerste en onderhavige asielaanvraag. Hij ziet niet in dat enkel omdat er voor de echtgenoot van eiseres een uitzetbeletsel in de zin van artikel 3 van het EVRM is, er ook een uitzetbeletsel geldt voor eisers. Ook overigens is het arrest Ahmedbekova volgens verweerder niet van toepassing op eisers. De verwijzing naar de andere genoemde zaak leidt verweerder ook niet tot een andere conclusie aangezien die volgens hem in essentie verschilt van de zaken van eisers.
5.1
De rechtbank dient in deze zaak aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of verweerder de aanvragen van eisers niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw (uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
5.2
In het arrest Ahmedbekova is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“50 Hoewel uit het voorgaande volgt dat een verzoek om internationale bescherming niet zonder meer kan worden toegewezen op grond dat een gezinslid van de verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico van ernstige schade loopt, moet, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft uiteengezet, wel rekening worden gehouden met dergelijke bedreigingen waaraan een gezinslid van de verzoeker is blootgesteld, teneinde te bepalen of de verzoeker wegens zijn familieband met die bedreigde persoon, zelf wordt bedreigd met vervolging of ernstige schade. Zoals is beklemtoond in overweging 36 van richtlijn 2011/95, lopen in dit verband gezinsleden van een bedreigde persoon in de regel het risico zich ook zelf in een kwetsbare situatie te bevinden.
51 Bijgevolg dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met de bedreigingen met vervolging en ernstige schade jegens een gezinslid van de verzoeker, teneinde te bepalen of laatstgenoemde wegens zijn familieband met die bedreigde persoon zelf aan dergelijke bedreigingen wordt blootgesteld. (…)
58 Uit de vereisten van een beoordeling op individuele basis en van een volledig onderzoek van verzoeken om internationale bescherming volgt dat op de door de gezinsleden afzonderlijk ingediende verzoeken weliswaar maatregelen kunnen worden toegepast in verband met eventuele samenhang daartussen, doch dat in het kader van die verzoeken de situatie van elke betrokkene moet worden onderzocht. Bijgevolg kunnen deze verzoeken niet gezamenlijk worden beoordeeld.
59 Wat in het bijzonder de vraag betreft of de behandelingsprocedures voor door gezinsleden afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming gelijk moeten lopen, dan wel of het de beslissingsautoriteit daarentegen vrijstaat de beoordeling van een verzoek te schorsen totdat de behandeling van een van die andere verzoeken is afgerond, moet worden vastgesteld, ten eerste, dat in een geval als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een van de gezinsleden met name aanvoert dat een ander gezinslid met vervolging wordt bedreigd, het zinvol kan zijn om eerst in het kader van de beoordeling van het verzoek van dat andere gezinslid te onderzoeken of die bedreigingen reëel zijn en vervolgens, voor zover nodig, te onderzoeken of wegens het bestaan van het gezinsverband ook de echtgenoot en het kind van deze bedreigde persoon worden bedreigd met vervolging of ernstige schade.
60 Ten tweede mag – gelet op de regel van artikel 31, lid 2, van richtlijn 2013/32, dat elke behandeling van een verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk moet worden afgerond, en op het doel van deze richtlijn dat erin bestaat te verzekeren dat verzoeken om internationale bescherming zo spoedig mogelijk worden behandeld (arrest van 25 juli 2018, Alheto
, C-585/16, EU:C:2018:584, punt 109) – de behandeling van het verzoek van een van de gezinsleden er niet toe leiden dat de behandeling van het verzoek van een ander gezinslid op zodanige wijze wordt geschorst dat met laatstbedoelde behandeling pas zou kunnen worden begonnen wanneer de behandelingsprocedure inzake het eerdere verzoek reeds is beëindigd met de vaststelling van een beslissing door de beslissingsautoriteit. Integendeel, om het doel van spoed te verwezenlijken en om de instandhouding van het gezin te vergemakkelijken, moeten de beslissingen op de verzoeken die afkomstig zijn van de leden van een gezin en met elkaar samenhangen, snel na elkaar worden vastgesteld. (…)
65 Gelet op het voorgaande dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat op de door de leden van een gezin afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming maatregelen worden toegepast in verband met de eventuele samenhang daartussen, maar zich er wel tegen verzetten dat deze verzoeken gezamenlijk worden beoordeeld. Zij verzetten zich er tevens tegen dat de beoordeling van een van die verzoeken wordt geschorst totdat de behandelingsprocedure van een van die andere verzoeken is beëindigd.”
5.3
Daargelaten dat sprake is van samenhang tussen de beroepen van eisers en het beroep van hun echtgenoot en vader, is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat het arrest Ahmedbekova
niet van toepassing is op eisers, dit standpunt onvoldoende is gemotiveerd.Hoewel de zaak van eisers en hun echtgenoot en vader afwijkt van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest Ahmedbekova, is de rechtbank van oordeel dat dit niet de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake is van nieuwe relevante elementen of bevindingen. Aan de hoofdpersoon in het arrest was een vluchtelingenstatus verleend, vanwege het risico dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst zou lopen. In de onderhavige zaak is ten aanzien van de echtgenoot en vader niet (meer) in geschil dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Turkije. Dit is een gewijzigd standpunt van verweerder dat naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt dient te worden als nieuw element of bevinding.
De rechtbank vindt hierbij van belang dat het Hof in de aangehaalde overwegingen ingaat op de situatie van familieleden van een gezinslid dat gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt. Het arrest ziet dus ook op de situatie waarin eisers zich bevinden. Uit punten 50 en 51 van het arrest Ahmedbekova volgt dat verweerder in geval van eisers, die geen zelfstandige asielmotieven aan hun aanvragen ten grondslag hebben gelegd, hoe dan ook dient te beoordelen of bij terugkeer sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken in hoeverre het feit dat eisers gezinsleden zijn van een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde (vermeend) sympathisant of lid van Hezbollah van invloed is op het risico op schending van artikel 3 van het EVRM voor eisers bij terugkeer naar Turkije. Verweerder heeft daarbij ook geenonderzoek verricht naar informatie uit algemene bronnen over de situatie van Koerden met betrokkenheid bij de Hezbollah én hun familieleden. Dat eisers deze informatie zelf niet hebben aangedragen ontslaat verweerder naar het oordeel van de rechtbank, gezien het arrest Ahmedbekova, niet van de verplichting om dit zelf te onderzoeken. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
5.4
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen.
6. Eisers hebben ter zitting hun beroepsgrond laten vallen dat verweerder een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op hun aanvragen. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen verdere bespreking.
7. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvragen van eisers ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek moet verrichten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu dat hier geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze lijkt. Verweerder moet daarom nieuwe besluiten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van de beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, en mr. S. Mac Donald en mr. S. Ok, leden, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.